184
(thans in het Rijksarchief te Utrecht) dienen er in opgenomen te worden.
Als voorbeeld kan dienen het Engelse National Register of Archives, een
centrale registratie van particuliere archieven, die na 1945 in Engeland, op
initiatief van de Historical Manuscript Commission is ondernomen, en die
opmerkelijke resultaten heeft gehad. Als gevolg van de genoemde bijeenkomst
hebben het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapen
kunde en het Centraal Bureau voor Genealogie in hun organen oproepen ge
publiceerd, waarin de eigenaars van particuliere archieven worden uitgenodigd
mede te werken tot deze registratie. Het ligt niet in de bedoeling de eigenaars
te verzoeken hun archieven in eigendom of in bewaring af te staan aan
publieke instellingen"
Bij deze conclusie sluit ik aan voor mijn verdere opmerkingen. Het gaat hier
dus voornamelijk om oudere familiearchieven. Een vraag: vallen hier ook onder
de archieven van bepaalde personen, die om hun politieke, culturele, econo
mische of gouvernementele kwaliteiten waard zijn nader gekend te worden?
Ik denk b.v. aan de kostbare persoonlijke archieven van voormalige gouverne
mentsambtenaren in ons vroegere Oost-Indië. Kennelijk vallen hier niet onder
de andere categorieën archieven, die ik noemde. Is dit nu wel juist?
A/s men registreert, is, om een voorbeeld te noemen, het archief van de
nti-Revolutionaire Partij toch wel even belangrijk om opgenomen te worden
als het persoons-archief van Gerbrandy of dat van zijn familie!
Persoonlijk zou ik er voor voelen om alle archieven, die niet in de rijks- en
gemeentearchiefdepots bewaard worden en niet van publiekrechtelijke aard zijn,
maar wel er toe kunnen of zullen kunnen bijdragen om onze kennis van de
Nederlandse geschiedenis te verrijken, op één kaartsysteem bijeen te brengen,
dat uit de aard der zaak nader systematisch ingedeeld moet worden. Maar
mogen wij daarbij blijven? En wat een heel belangrijke vraag is moet
dit registreren geheel in particuliere handen blijven en dus niet van overheids
wege geschieden?
U ziet: hier komen wij op de vraag van de overheidszorg. Blijft de registratie
in particuliere handen, dan lijkt het mij voor de overheid moeilijk om in be
paalde gevallen te trachten maatregelen te nemen, die voor de goede bewaring
van die archieven van belang zijn. Met andere woorden met registratie alleen
zijn wij er niet.
Met een voorbeeld moge ik dit toelichten. Op het Algemeen Rijksarchief
berust het archief Fagel, m.i. een van de belangrijkste collecties, die ooit
gevormd en ons bewaard zijn. Met een bijzondere nauwkeurigheid en bewon
derenswaardige bewaarlust heeft dit griffiersgeslacht zijn archieven, van
uitermate grote betekenis niet alleen voor de Nederlandse maar ook voor de
internationale geschiedenis, bewaard. Het geslacht stierf uit. Het Rijk werd
door koop eigenaar van deze verzameling, waarvan vele bestanddelen haast
even belangrijk zijn als de publiekrechtelijke archieven, waarmede zij in
verband staan. Gelukkig! Maar stel nu eens het geval, dat het geslacht Fagel
niet was uitgestorven, de nazaten niet die liefde voor hun archief zouden
hebben gehad als hun archiefminnende voorgangers, er slordig mee omgingen,
het verwaarloosden en tenslotte het archief zouden hebben willen verkopen
of vernietigen! Wat had het Rijk dan kunnen doen om het archief Fagel te
redden, behalve een poging tot aankoop. Niets! Want de familie Fagel zou
185
dan eigenaresse zijn zonder enige beperking, en zou het volste recht hebben
gehad met haar archief te handelen zoals het haar goeddacht.
Met deze redenering, welhaast uit het ongerijmde, meen ik zo duidelijk
mogelijk het punt te hebben aangeroerd, waar het eigenlijk om gaat.
Kan de overheid verder gaan dan de registratie van de archieven? Wij
raken hier niet alleen de tegenstelling tussen publiek- en civielrechtelijke ar
gumenten, die gehanteerd werden bij de behandeling van de archiefwet, met
name bij de artikelen 4 en 39, maar, evenzeer als daar, ook een politieke
kwestie: de tegenstelling tussen eigendom en overheidsbemoeiing, tussen de
burger en de Staat in haar vele verschijningsvormen. Uit de aard der zaak
zal het niet gemakkelijk zijn om, zo wij verder willen gaan dan registratie
alleen en ten koste van alles willen voorkomen dat bepaalde archieven verloren
gaan of naar het buitenland vervoerd worden, tussen vele klippen door in
veilige haven te loodsen. Waarom een en ander beter door particulieren kan
geschieden, zoals gezegd is en hiervoor gememoreerd, dan door de overheid,
is mij niet recht duidelijk. Het is mijn stellige overtuiging, dat het initiatief van
de overheid moet uitgaan en door ons, archivisten, dienaren van die overheid,
moet worden verwerkelijkt. Niet alleen in onderlinge samenwerking, maar ook
particulieren zo veel mogelijk er bij betrekkende als medewerkers. In dit
verband moge ik verwijzen naar de Italiaanse archiefwet van 1938. In deze
wet komt een afzonderlijke titel voor over de particuliere archieven. Nu ligt
de zaak in Italië natuurlijk wel iets anders dan hier: het aantal particuliere
archieven van families en kooplieden, dat terugloopt tot in de middeleeuwen,
is daar legio. Het is begrijpelijk, dat de Italiaanse regering, daartoe gebracht
door de archivarissen, het besluit heeft genomen, dat bepaalde ,,archivi privati
moeten worden geregistreerd terwijl zij gewoon bij de eigenaar blijven berusten.
Bij eigendomsoverdracht moet dit ter kennisse van de overheid worden ge
bracht, die hieraan als regel direkt haar fiat verleent, tenzij de koper van
plan is het archief buiten Italië te brengen of het van de hand te doen aan
een opkoper van oud papier. Dit is nu een reële overheidszorg voor de niet-
publiekrechtelijke archieven.
Het wil mij voorkomen, dat het niet nodig is, dat aan onze archiefwet in
verband met het bovenstaande enige artikelen worden toegevoegd. Mij dunkt,
dat een ministeriële aanschrijving over deze materie de zaak toch wel op gang
zou brengen. Ik ben er van overtuigd, dat de archivisten deze taak vrijwillig
op zich zullen nemen en tot een vruchtbare samenwerking zullen kunnen
komen. De materie, die hen ook zeker in aanraking zal brengen met alle
facetten van het huidige dagelijkse leven, is het waard en zal tevens meer
aanleiding geven tot grotere publiciteit van ons ambt.
Hiermede meen ik mijn betoog ongeveer te kunnen afsluiten, zeker niet
zonder het gevoel, dat door de lezers wellicht vele vraagtekens zullen ge
plaatst worden. Het probleem is bijzonder moeilijk en door ons ook vrijwel
nooit benaderd. Daarom was het uitschrijven van deze studiedagen voor mij
een uitgezochte gelegenheid om deze materie te overdenken en aan de orde
te stellen. Dientengevolge zal ik nu in hoge mate dankbaar zijn, indien mij
op- of aanmerkingen zullen worden gemaakt en de opponenten hun bezwaren
hetzij mondeling willen overbrengen hetzij schriftelijk; in het laatste geval zal
het Nederlands Archievenblad daar zeker voor openstaan. Bezwaren kunnen
voor mij aanleiding zijn eigen opvattingen nader te verdedigen of van stand-