110
goed beheerd moeten worden en voortdurend beschikbaar moeten zijn voor
deze overheidsorganen, willen deze hun taak goed kunnen vervullen in het
algemeen belang van de gemeenschap, in het belang van alle burgers.
En omdat zij van deze blijvende juridische en administratieve waarde en
van déze betekenis van de archieven der overheidsorganen blijkbaar niet vol
doende doordrongen zijn, omdat zij aan de archieven géén andere dan een
zuiver historische waarde en betekenis toekennen, daarom zijn zij er blijkbaar
toegekomen om de belangen van „liefhebbers van geschiedenis, van genealogie,
van heraldiek, van poststempels, autogrammenjagers en dergelijke mensen",
„liefhebbers van verzamelen, rustige liefhebbers van de vaderlandse geschiedenis
en van de oudheidkunde" (zoals Lichtenauer ze noemde), om de belangen
van „verzamelaars van oude stukken" (zoals Van Meeuwen ze betitelde),
om de belangen van deze mensen en hun persoonlijke hobby te stellen boven
de ongetwijfeld toch veel hogere belangen van de gemeenschap; om de rechts
zekerheid van deze „verzamelaars van oude stukken" te waarborgen, waren
zij bereid een wet te verwerpen, die de rechtszekerheid zou hebben versterkt
en verhoogd van de gemeenschap van alle Nederlandse burgers, want daartoe
zijn immers (ik herhaal het) zorgvuldig bewaarde, goed geordende en wettelijk
streng beveiligde archieven van de wetgevende, besturende en rechtsprekende
organen van de Overheid onontbeerlijk; terwille van deze verzamelaars waren
zij bereid een wet te verwerpen die een goed en oordeelkundig functioneren
van de overheidsorganen slechts ten goede zou zijn gekomen, kortom een wet,
die het algemeen belang in hoge mate gediend zou hebben, een wet die het
daarbij aan ons Nederlands archiefwezen mogelijk zou hebben gemaakt de
taak, waartoe het naar zijn aard geroepen is, volledig te gaan vervullen.
U weet allen, dat de Eerste Kamer de Archiefwet-1959 verworpen heeft,
omdat artikel 4 bepaalt: Ieder die archiefbescheiden, welke behoren te berusten
onder een overheidsorgaan, anders dan met toestemming van het overheids
orgaan onder zich heeft, is verplicht deze af te geven hetzij aan dit overheids
orgaan, hetzij aan de algemene Rijksarchivaris; en verder om de sanctie, die in
artikel 39 op deze bepaling van art. 4 is gesteld.
Wij geloven niet, dat het zin heeft om hier, tijdens deze vergadering, in
te gaan op de breedvoerige juridische betogen die over artikel 4 juncto art. 39
in de Eerste Kamer gehouden zijn.
Een van de leden der Eerste Kamer noemde het betoog, dat de Staats
secretaris ter verdediging van art. 4 juncto art. 39 gehouden heeft letterlijk
„een betoog van wel zéér sterke argumenten"; en toch heeft de Kamer niet
toegegeven en de Wet verworpen. Welk nut zouden onze eventuele beschou
wingen over deze kwestie hier en op dit ogenblik dan kunnen hebben?
Voor onze Vereniging is het belangrijkste, dat de Wet, waaraan wij ge
durende vele jaren in commissies en op vergaderingen onze grootste aandacht
hebben besteed en die wij noodzakelijk achten voor een goede functionering
van het archiefwezen in ons land, dat deze wet verworpen is, en dat zij
verworpen is terwille van één enkel artikel in deze wet en de sanctie, daarop
gestéld.
Deze slag zou in waarheid een ramp voor ons Nederlands archiefwezen
betekenen, wanneer de verwerping tot gevolg zou hebben, dat de wet nu
werkelijk in jaren niet tot stand zou komen, zoals velen vrezen.
Uw Bestuur is echter van mening, dat onze Vereniging niets mag nalaten
111
om te trachten dit te voorkomen; het is van mening, dat onze Vereniging
zich in de situatie, die nu is ontstaan, zou moeten wenden tot de regering
met het verzoek om ter wille van het algemeen belang, dat hierbij op het spel
staat, te willen zoeken naar een modus, die het mogelijk maakt het ontwerp
van de Archiefwet-1959 zo spoedig mogelijk opnieuw bij de Staten-Generaal
in te dienen en zodoende te bevorderen, dat deze wet alsnog binnen korte
tijd tot stand komt.
Uw Bestuur stelt U daarom voor namens deze vergadering het volgende
telegram te zenden aan Zijne Excellentie de Staatssecretaris mr. Y. Scholten:
(opgenomen in het Verslag hiervóór).
QUOUSQUE TANDEM, CATALINA, ABUTERE PATIENTIA NOSTRA?
U ziet, meneer de voorzitter, u doet het met Livius, ik met Cicero.
Indien het telegram, dat zojuist is vastgesteld, door het bestuur op eigen
gezag was verzonden, zou deze vergadering daar achteraf geen bezwaar tegen
hebben gemaakt. Integendeel, men zou het algemeen hebben beschouwd als
een bewijs van lofwaardige activiteit. Over de grootte van de slag, die ons
heeft getroffen, kan men van mening verschillen, evenzeer over de omvang
van het nuttig effect van zo'n telegram, nochtans mag het telegram gelden
als een bewijs, dat die slag ons niet in versufte toestand heeft achtergelaten.
Ik waardeer het initiatief van het bestuur om deze vergadering bijeen te
roepen, omdat er daardoor gelegenheid is om te bewijzen, dat de gebeurte
nissen ons ook niet in een begrafenisstemming hebben achtergelaten, een indruk
die licht zou kunnen ontstaan, indien het bleef bij wat hier tot nog toe is
verhandeld. Tot het opruimen van enige misverstanden wens ik hier allereerst
een poging te doen.
Er zijn zich n.l. rondom de nieuwe Archiefwet enige verhalen aan het
vastzetten, die beter kunnen worden opgeruimd voordat zij door de oudheid
van de overlevering een schijn van geloofwaardigheid hebben verworven.
Het eerste verhaal is, dat er iets ontbroken zou hebben aan de intelligentie
van de Eerste Kamer en van zijne excellentie. Ik heb op de trap van de Eerste
Kamer horen zeggen; „die stomme Eerste Kamer" en buiten op de stoep: „die
stomme staatssecretaris". Zoiets oneerbiedigs zou ik nooit hebben durven
zeggen en het is nog niet waar ook. Ik geloof, dat degene, die de zittingen
heeft bijgewoond of de stenografische verslagen met aandacht heeft gelezen
en wiens verstand voor het begrip der omstandigheden niet te beperkt is, niet
kan volhouden, dat er sprake was van gebrek aan intelligentie. Integendeel,
wat mijzelf betreft: ik ben van de vertoonde intelligentie onder de indruk
gekomen, maar dat kan dan nog aan de mijne liggen.
U hebt, mijnheer de voorzitter, kunnen goedvinden aan het begin van deze
vergadering iets te zeggen in de geest van dat de Eerste Kamer zich het
belang van het wetsontwerp niet voldoende heeft gerealiseerd en zich de
draagwijdte van de genomen beslissing niet bewust is geweest. Van deze be
weringen geloof ik niets en ik zou haar nog kunnen reciproceren met de op
merking dat dan van achter de regeringstafel wellicht met te weinig fantasie
is duidelijk gemaakt wat men met het wetsontwerp bedoelde. Men maakt een
vergadering niet iets duidelijk door enige malen precies hetzelfde te zeggen