100
bestaan van het Algemeen Rijksarchief in het Prinsenhof te Delft. Dankzij
zijn talrijke contacten met het buitenland kon het ook niet uitblijven, dat hij
werd aangezocht in het internationale archiefwezen een belangrijke plaats te
vervullen. In 1948 door de UNESCO uitgenodigd naar Parijs te komen, be
hoorde hij tot de oprichters en eerste bestuursleden van de Internationale
Archiefraad. Ook nam hij zitting in de redactie van „Archivum", het orgaan
van die raad.
Zijn ruime denkwijze bracht hem ertoe te bevorderen, dat in 1949 voor het
eerst een vrouw aan het hoofd van een Nederlands rijksarchief werd gesteld
en dat in overleg met het ministerie van Sociale Zaken een begin werd gemaakt
met de tewerkstelling op verschillende rijksarchieven van werkloze hoofd
arbeiders voor het verrichten van indiceringswerkzaamheden. Evenmin zag
hij er tegen op een in 1950 door de heren C. Bloemen en J. L. van der Gouw
georganiseerde opleidingscursus voor bedrijfsarchivarissen gastvrijheid op het
Algemeen Rijksarchief te verlenen en daaraan zelf door het geven van lessen
mede te werken. Op zijn wens werd deze opleiding in enigszins gewijzigde
vorm ook voor aspirant-wetenschappelijke archiefambtenaren der tweede klasse
opengesteld.
In zijn opzienbare rede: „Hercules op de tweesprong", uitgesproken bij de
viering van het 60-jarig bestaan van onze vereniging in 1951, wees hij de
archivarissen op het gevaar de weg van de minste weerstand te kiezen en de
ogen te sluiten voor de noodzaak zich meer intensief te bemoeien met de
nieuwere en zelfs nieuwste archieven, waarvan de problemen z.i. slechts door
samenwerking tussen de mannen van de administratie en de archivarissen goed
zouden zijn op te lossen. De van zekere zijde uitgeoefende drang om aan de
gemeenten en aan de provinciale besturen een bepaald registratuurstelsel op
te dringen vond in hem een tegenstander. Deze zienswijze maakte zijn positie
niet gemakkelijk, toen hij in 1952 werd benoemd tot voorzitter van de
Permanente Commissie voor Post- en Archiefzaken bij de rijksadministratie
en daarin te maken kreeg met verwoede aanhangers van dit stelsel, dat ook
bij de rijksdiensten reeds ingang had gevonden. Ondanks zijn conciliante aard
is het hem helaas niet mogen gelukken een samenwerking, zoals hij zich die
eigenlijk had voorgesteld, tot stand te brengen.
Het hoogtepunt van zijn ambtelijke loopbaan vormde het Tweede Inter
nationale Archiefcongres, dat in 1953 te Scheveningen werd gehouden en
waarvan hij de hoofdorganisator was. Op dit congres, dat door de buiten
landse deelnemers nog altijd als een van de meest geslaagde archiefcongressen
wordt beschouwd, viel hem de eer te beurt tot voorzitter van de Internationale
Archiefraad te worden gekozen. Ook viel het samen met de verschijning van
het eerste complete overzicht van de inhoud van de rijksarchiefbewaarplaatsen
in Nederland, waarvan de samenstelling hem veel tijd en hoofdbrekens had
gekost. Van zijn populariteit in internationale archiefkringen leverden de spon
tane reacties van Franse en Italiaanse vakgenoten na de watersnoodramp in
februari van dat jaar een treffend bewijs. Een van zijn laatste ambtelijke daden
in het kader van de internationale betrekkingen was het sluiten van een over
eenkomst met zijn Belgische ambtgenoot, de heer C. Tihon, betreffende de
uitwisseling van archiefstukken, berustende in Belgische en Nederlandse rijks
archieven, met de voorbereiding waarvan door hem reeds in 1946 een aanvang
was gemaakt. Op 31 oktober 1953 legde hij tijdens een indrukwekkend afscheid
101
in tegenwoordigheid van talrijke aanwezigen het ambt van algemeen rijks
archivaris neer. Als honorair-adviseur bleef hij nochtans aan de rijksarchief
dienst verbonden.
Graswinckel was een veel te beweeglijke man om het nu eens kalmer aan
te gaan doen. Wel verliet hij enkele commissies, waarvan hij ambtshalve lid
was, zoals de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, maar in andere
bleef hij zitting houden, ook in besturen van verenigingen, te veel om hier
alle op te noemen, en waarvan hij in vele gevallen het voorzitterschap op zich
nam. In april 1953 was hij zelfs weer in militaire dienst getreden, nadat hem
in 1948 daaruit eervol ontslag was verleend. Als reserve-kolonel voor speciale
diensten bij de Generale Staf werd hij belast met de functie van hoofd van
de sectie kunstbeschermingsofficieren, in welke functie hij in 1954 deelnam
aan de te 's-Gravenhage gehouden conferentie voor de bescherming van cul
turele goederen in geval van een gewapend conflict ter voorbereiding van een
internationale conventie op dit terrein. Bij zijn aftreden als voorzitter van de
Internationale Archiefraad in 1956 werd hij tot erevoorzitter benoemd. Het
zelfde jaar werd hij voorzitter van de Hoge Raad van Adel.
Naast de vele inventarissen van archieven, die hij alleen of met medewerking
van anderen in druk liet verschijnen, zijn het van zijn talrijke publicaties vooral
het „Repertorium betreffende Nederlandsche monumenten van geschiedenis
en kunst" I-II (1940-1943) en het „Repertorium van boekwerken betreffende
Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst" I (1950), waarmede
hij de beoefenaars der geschiedenis goede diensten bewees. Ook schreef hij
over „De Nederlandsche hofjes" (1943), over zijn eigen familie „Graswinckel.
Geschiedenis van een Delfts brouwers- en regentengeslacht" (1956), over „De
Johanniter Orde in Nederland 1934-1959 (1959), benevens een groot aantal
tijdschriftartikelen. Hij was ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw,
grootofficier van de Kroonorde van België, grootofficier in de orde van Adolf
van Nassau van Luxemburg, officier van het Legioen van Eer, en officier van
de Eikenkroon van Luxemburg. Bovendien was hij rechtsridder in de Johan-
niterorde.
Sinds verscheidene jaren leed hij aan een kwaal, die hem noopte zich in
acht te nemen en zich niet te zeer in te spannen. Dit laatste lag niet in zijn
aard. Zijn geest bleef jeugdig en op de genietingen van het leven ingesteld.
Ook kon hij moeilijk neen zeggen, wanneer telkens weer op zijn kundigheid
en hulpvaardigheid een beroep werd gedaan. Graswinckel was een alom ver
trouwen wekkende figuur met zijn lange, altijd keurig verzorgde gestalte en de
veroverende glimlach, die hem zelden verliet. Aristocraat naar geboorte en
levensstijl, doch democraat naar de geest, wist hij zich bij hoog en laag gezien
te maken. Hij spaarde daarbij zijn krachten niet en dit is hem tenslotte nood
lottig geworden. Man van smaak en eruditie met een sterk verantwoordelijk
heidsgevoel en gul in zijn vriendschap, zal hij voor allen, die hem van nabij
hebben gekend, een onvergetelijke persoonlijkheid blijven. Zijn plotselinge dood
doet ons pijnlijk beseffen, dat met hem een van de prominentste Nederlandse
archivarissen uit ons midden verdween. De intense belangstelling, die hij steeds
voor het archiefwezen heeft getoond, geeft hem recht op ons aller dankbaar
heid. Laat ons zijn nagedachtenis hoog in ere houden!
H. HARDENBERG