120 men op het departement zoveel belangstelling heeft voor onze zaken en zoveel voor ons wil doen, maar als wij dan moeten constateren, dat al die goede bedoelingen toch niet tot zoveel feitelijke resultaten leiden als wij wel wensen, dan is het zeker geen motie van wantrouwen tegen de goede bedoelingen van het departement, indien wij eens overwegen, of wij als vereniging mis schien iets kunnen doen om die goede bedoelingen te helpen realiseren, desnoods met middelen, die een departementsambtenaar onder de staatsrechte lijke verantwoording van de minister niet kan hanteren, b.v. door een nog veel sterker beroep op de publieke opinie, desnoods door maar eens wat met onze ellebogen te werken. Ik ben tot tranen ontroerd, meneer de voorzitter, als ik een overheidspersoon bij een openbare gelegenheid de loftrompet hoor steken van het Nederlandse archiefwezen en deszelfs nut, maar mijn ervaring is, dat als ik diezelfde autori teit de volgende week aanspreek voor een beter archiefgebouw, dat dan bijna altijd net een transformatorhuis of een zwembad of zoiets moet voorgaan en het archief blijft op zolder, in een afgedankte kapel die op instorten staat of in een sinds jaar en dag afgekeurd schoolgebouw, dat alle dagen kan af branden, dat als ik diezelfde autoriteit aanspreek om meer personeel voor een archief, dat ik dan stereotyp met een werkloze hoofdarbeider ten laste van de begroting van sociale zaken wordt bedreigd. En die moet ik dan soms nog accepteren, omdat er anders niet te krijgen is. Ik hoop, meneer de voorzitter, dat u het mij ten goede zult duiden, als ik door de ervaring geleerd ben overgegaan tot de stelregel: praatjes vullen geen gaatjes of om ons wat meer aan te passen bij de omstandigheden: nieuwe wetten vullen geenszins onze netten. Ik hoor u zo dikwijls getuigen meneer de voorzitter van dankbaarheid voor de ons betoonde belangstelling. Ik respecteer de goedhartigheid, die er uit spreekt, maar al dat bedanken voor de betoonde belangstelling doet mij toch teveel denken aan een sterfgeval en daarvoor wens ik het archiefwezen voor- lopig nog niet gehouden te hebben, ook niet nu de nieuwe archiefwet op zo n onverwachte en - ik kan het niet helpen in mijn ogen zo komische wijze in het stof is getuimeld. De behandeling van de wet had tot gevolg, dat in de krant stond, dat onze salarissen deplorabel zijn. Ik liet dat ijlings aan mijn vrouw lezen; ik hen in mijn vrije tijd net als u meneer de voorzitter huisvader van beroep met alle daaraan verbonden zorgen en ik dacht: je kunt nooit weten waar het goed voor is. Maar ik werd deerlijk teleurgesteld, meneer de voorzitter, want mijn vrouw zei heel nuchter: Waarom ga je dan niet wat anders doen? Ik moest toch wel even stil zijn voordat ik kon zeggen: Dat doe ik niet, om dezelfde reden waarom ik 25 jaar geleden jou heb genomen en niet een ander en ook nu nog bij die keuze blijf en je niet inruil voor twee van achttien. Ik hoop, meneer de voorzitter, dat ik hiermede voldoende duidelijk heb gemaakt, wat mij beweegt, als ik er hier voor pleit, dat wij eens wat harder vechten voor onze reële belangen en dan als het niet anders kan maar wat onbeleefder en ondankbaarder. Want wat er dan ook naar aanleiding van de archiefwet de laatste tijd gezegd mag zijn: er is niet beweerd, dat het archiefwezen een burgerlijke in stelling van weldadigheid zou zijn, waar de arme volgens de algemeen erkende leer geen recht op onderstand heeft. 121 En ik volhard hier bij de stelling, dat wij recht hebben op datgene wat we nodig hebben om ons werk naar behoren te doen, ook de plicht om het naar behoren te doen, maar ik voel mij geenszins moreel verplicht tot het beoefenen van dankbaarheid voor iets wat ik nog niet heb. De hoop is weliswaar een anker voor mijn ziel, zoals nu weer een andere apostel zegt; maar de plicht tot dankbaarheid vloeit voort uit de zekere vervulling der belofte. Ik hoor mij reeds tegenwerpen dat ik niets nieuws heb verteld, meneer de voorzitter. Hoe zou het anders kunnen? Zegt niet de Prediker: ,,Er is niets nieuws onder de zon" en bewijst niet het voornemen der regering om de kerkenbouw te gaan subsidiëren hoe noodzakelijk het is om de oudste waar heden telkens weer aan de goede gemeente voor ogen te houden en de kwade gemeente onder de neus te wrijven? Het lijkt mij zelfs mogelijk, dat er onder de aanwezigen zijn, die vinden dat ik niet veel verstandigs te berde heb gebracht. In dat geval ga ik toch getroost heen met een citaat en om u niet de indruk te geven, dat ik u ~van het begin tot het eind in de tale Kanaans wenste op te wekken uit uw teneergeslagen stemming nu tenslotte een citaat uit de Lof der Zotheid van de onvergelijkelijke Desiderius Erasmus, hetwelk luidt: „Twee factoren belemmeren ons inzicht te krijgen in het wezen der dingen. Het zijn de twijfel, die de geest in nevelen hult en de schroom, die de geleerde, beducht voor risico's, doet terugdeinzen voor daden van initiatief. Ab his magnifice liberat stultitia. Oftewel: van deze beide bevrijdt de zotheid hem op voortreffelijke wijze!" Ik wens het bestuur en deze vergadering van harte, nu en in de toekomst, een behoorlijke dosis van de door Erasmus bedoelde zotheid toe. J. L. VAN DER GOUW Nieuwe leden. Als lid is door het bestuur aangenomen mr. E. D. Eijken (I) te Utrecht.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1960 | | pagina 13