114 Van het rare verhaal, dat in De Volkskrant van 1 juli met vette letters is geannonceerd 'behoef ik niet veel meer te zeggen, nu de bijzondere medewerker van De Volkskrant zich hier van zijn anonimiteit heeft ontdaan op een wijze, die mijn vriendschappelijke gevoelens voor de heer Rogier heeft versterkt. Dat een lid van de jonge garde de gal wel eens overloopt kan ik goed be grijpen; ik ben de laatst aangewezene om de eerste steen te werpen. U, meneer de voorzitter, hebt over de modus quo de staf gebroken op een wijze, die mij deed denken aan het woord van de wijze Koning Salomo: „Wie zijn zoon lief heeft, spare hem de roede niet" en dat uw woorden zelfs bij mij zulke verheven gedachten oproepen, mag toch strekken tot bewijs, dat zij u tot eer strekken. Nu zij het verre van mij hier, ten overstaan van een vergadering, die mij zo goed kent, te willen beweren, dat archivarissen afkerig zouden zijn van een hartig twistje; dergelijke twisten vormen in het algemeen de onmisbare specerij des dagelijksen levens van mannen, die met enige weemoed terugdenken aan de tijd, dat wij nog mochten gaan toernooien onder het oog van aanminnige edelvrouwen; mischien ook wel graag terugdenken aan de dagen, dat wij er, nog in de korte broek, in gesloten maar zeer mobiele colonnes op uittrokken om de spes patriae van een andere school eens duchtig af te rossen en daar mede een meer of minder denkbeeldig affront doeltreffend maar nimmer geheel afdoende te wreken. Is, meneer de voorzitter, onze voortreffelijke Handleiding -ik bedoel natuur lijk de oude niet 'het resultaat van een jarenlange twist over de vraag hoe het wel en hoe het niet moet? Ik zou bijna wensen, dat ook over de nieuwe eens fiks werd getwist, dan hadden we die in elk geval. Is, meneer de voorzitter, onze wederzijdse commissie voor de terminologie niet één doorlopend twistgesprek? En toch heeft de staatssecretaris het in de Eerste Kamer niet beneden zich geacht al vast enige van de nog ongepubli ceerde resultaten van onze terminologische twisten te gebruiken als laatste verdedigingsmiddel voor de nieuwe archiefwet, weliswaar zonder bronver melding, maar dat zou na alle autoriteiten op het gebied der archivistiek, die prof. Diepenhorst de week tevoren al had geciteerd, tot overdaad hebben geleid. Neen, meneer de voorzitter, ik vrees dat wij eer te weinig twisten, dan te veel; aan elke vooruitgang, zeker op wetenschappelijk gebied, ligt het non- conformisme ten grondslag. Maar wat de archiefwet betreft, dat die gestruikeld zou zijn over maar één kruimel van onze professionele meningsverschillen is een onzinbewering voor ieder die gewoon de kamerstukken leest. Dat sommigen onder ons iets anders hadden gewenst dan deze wet is geen geheim; mag men aan deze kant van het ijzeren gordijn nog een afwijkende opinie hebben en die uitspreken zonder van obstructie te worden beschuldigd? Het leek ook mij nogal gezond, dat in de Tweede Kamer kritiek van de zijde van de gemeente-secretarissen is gehoord; ik vond die kritiek wel een uiting van naar zijn aard misplaatste vrees voor spoken, maar voorlopig lijkt het mij gewoon, dat ieder naar zijn aard voor zijn eigen standje opkomt en daarvoor alle wettige middelen gebruikt. Dat er onder ons zelfs zijn, die vonden dat we het ook met de oude wet nog een heel tijdje hadden kunnen doen, is voor u geen geheim, meneer de 115 voorzitter. Op dit punt begrijp ik de heer F. Duynstee in De Maasbode van 5 juli en op dit punt ben ik het met hem eens; het wetsontwerp had ook voor mij slechts relatieve betekenis, al stel ik mij dan door deze bekentenis bloot aan de beschuldiging van obstructie in die bijzondere betekenis, die wij daar van nu in het vervolg aan De Volkskrant kunnen ontlenen. Ik wens hier dus openlijk te bekennen, dat ik de opheffing van de bezwaren, die wij bij de uitoefening van onze ambtstaak ondervinden in de laatste plaats verwacht van een andere archiefwet, hoe goed die dan ook mag zijn. Goede wetten komen volgens een oud gezegde voort uit slechte zeden, en zover is het toch met ons nog niet gekomen. Ik wil toegeven, meneer de voorzitter, dat de komst van een nieuwe archiefwet, al is dan het nieuwe bij kritische beschouwing zoals gewoonlijk niet meer dan bescheiden aanvulling en correctie van het oude, een psychologisch moment kon opleveren, om ook ten aanzien van de personalia en de realia de punten eens op de i te zetten. En op die punten heeft noch de Tweede Kamer en zeker niet de Eerste Kamer het aan puntig heid laten ontbreken, al kunnen we sommige punten als een beetje buiten het kader gevallen beschouwen. Ik denk hier 'b.v. aan een mevrouw uit de Tweede Kamer die dacht, dat we nog geen oude gebouwen genoeg hebben. Heel Nederland kan nu weten wat we tekort komen om ons werk naar behoren te doen en we zouden nu kunnen volstaan met te zeggen, dat heel Nederland nu zelf maar moet weten of het met de tentoongestelde feiten voor ogen tot de achtergebleven gebieden wil blijven behoren. Op de puntigheid van de Eerste Kamer ten aanzien van personeel en ge bouwen heeft de staatssecretaris naar mijn smaak maar flauwtjes gereageerd. Ik kan mij wel niet helemaal indenken in de positie van een staatssecretaris, maar ik geloof er toch niet zo heel ver naast te zijn als ik veronderstel dat de staatssecretaris heeft gedacht: Alles wat ze nu willen gaat een hoop geld kosten en dezelfde kamer wil ook belastingverlaging; zoiets is niet zö gemakkelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Wellicht heeft de staatssecretaris ook wel gedacht hij liet er tenminste wat van doorschemeren ze moesten eens weten hoeveel bananenschillen voor mijn voeten worden gelegd door Financiën, en Volkshuisvesting en Bouw nijverheid enz. enz. als het over meer en betere archiefgebouwen gaat, om niet te spreken van de voetangels en klemmen die Binnenlandse Zaken pleegt te zetten op het terrein van het personeelsbeleid. Het zou natuurlijk wel een sensatie zijn geweest als de staatssecretaris eens allemaal uit de eerste hand had verteld, wat wij daarvan zo nu en dan op min of meer regelmatige wijze bij stukjes en beetjes van achter de schermen gewaar worden, maar een staatssecretaris behoort de vuile was van de rijkshuishouding binnen de deur te houden. Hij is tenslotte geen Jacques Gans van de Telegraaf öf bijzondere medewerker van De Volkskrant, waarvoor ook wij niet wensen gehouden te worden. De staatssecretaris beperkt zich dus tot het zeggen van „ik denk aan' of nadat meer druk wordt uitgeoefend „er is over eenstemming bereikt" zonder te zeggen waarover. Misschien kan het niet anders, meneer de voorzitter, maar de vage wijze waarop de staatssecretaris zich uitsprak ten aanzien van de realia en de per sonalia, het gebrek aan concreetheid over de vraag wat er nu eigenlijk gaat gebeuren kon geen vertrouwen wekken en heeft de staatssecretaris in de Eerste

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1960 | | pagina 10