10
betekenis zou hebben. Zij vergaten te vermelden dat hier tegenover staat,
dat tot de ruim 50 gemeenten, waar wel een gemeentearchivaris benoemd is,
juist de grootste en belangrijkste gemeenten van het land behoren, waarin
vanzelf sprekend het grootste aantal gemeentelijke instellingen en bedrijven be
staat en dat juist een ambtelijk toezicht op het beheer van de archieven van
déze gemeentelijke organen zo dringend nodig is; bovendien hebben deze
gemeenten tesamen 5 miljoen inwoners, zodat de belangen van zeer vele
Nederlanders door deze nieuwe wetsbepaling gediend worden; in vele gevallen
zijn vaak en terecht in het belang van héél wat kleinere bevolkingsgroepen in
ons land aparte wetsbepalingen in het leven geroepen.
Naast de Vereniging van Nederlandse gemeenten heeft ook het „Landelijk
contact-orgaan voor gemeentesecretarissen" zich gekeerd tegen de nieuwe
wetsbepaling, waarin aan de gemeentearchivaris het toezicht op het beheer
van de archiefbescheiden der gemeentelijke organen wordt opgedragen.
In een schrijven dat dit Contact-orgaan op 6 oktober 1959 zond aan de
leden van de Tweede Kamer (zie hierna Bijlage III, blz. 23) drong het aan op
schrapping van art. 25 lid 2, omdat naar zijn mening door het hierin aan de
gemeentearchivaris opgedragen toezicht de positie van de gemeentesecretaris
in het gedrang zou komen. Dat deze vrees volkomen ongerechtvaardigd is, is bij
de debatten in de Tweede Kamer o.a. door het kamerlid Schmal en door de
Staatssecretaris zélf duidelijk aangetoond. Wanneer men toezicht van de
Algemene Rijksarchivaris op de lopende archieven van de Departementen van
Algemeen Bestuur, van de Hoge Colleges van Staat en zelfs van de Tweede
en Eerste Kamer, en toezicht van een door de Provinciale Staten benoemde
inspecteur op de lopende archieven van de provinciale organen noodzakelijk
aciht en aanvaardt, waarom zou men dan toezicht van een door de Raad
benoemde gemeentearchivaris op de lopende archieven der gemeentelijke
organen op grond van „gezagsverhoudingen" moeten verwerpen?
De Tweede Kamer heeft het wetsontwerp „Nieuwe Regeling van het
Archiefwezen" (Archiefwet 1959) (nr. 4549) behandeld tijdens haar avond
zitting van donderdag 15 oktober 1.1.; de besprekingen begonnen om 8 uur en
duurden tot ruim elf, toen de behandeling tot een week later werd verdaagd.
In gezelschap van de heren Rohling, Duparc, Hinrichs, Vos en Hardenberg
zijn Uw voorzitter en ondervoorzitter tijdens de zitting aanwezig geweest; ook
onze collega's de dames Jurriaanse, Ruys en Versprille, die al zo vaak hun
grote belangstelling voor onze „zaak" bewezen, waren bij deze voor ons
archiefwezen toch inderdaad „historische" gebeurtenis aanwezig.
Het Wetsontwerp heeft bij de leden van de Kamer veel aandacht en belang
stelling, en in het algemeen grote instemming gevonden. Bij de algemene
beraadslagingen werd het woord gevoerd door de heren Vermooten, Baeten,
Mevrouw ten Broecke Hoekstra, de heren Schmal en Versteeg; op enige be
langrijke punten, die onderwerp van deze beraadslagingen uitmaakten, kom
ik straks nog terug.
Na de algemene beraadslaging werden de artikelen 1 tot en met 24, zonder
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Over het befaamde artikel 25 werd echter afzonderlijk beraadslaagd, omdat
het kamerlid de heer Versteeg een amendement had ingediend, waarin werd
voorgesteld lid 2 van dit artikel, dat aan de gemeentearchivaris het toezicht
op het beheer van de lopende archieven der gemeentelijke organen opdraagt,
11
te doen vervallen. Besloten werd de stemming over dit artikel en het daarop
ingediende amendement te doen plaats hebben op de volgende vergadering.
Daarna werden de artikelen 26 tot en met 44 achtereenvolgens zonder
verdere beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen; en ten
slotte werd besloten de stemming over de beweegreden van het wetsontwerp
en over het wetsontwerp zelf te doen plaats hebben bij de aanvang van de
volgende vergadering, die op donderdag 22 oktober 1959 gehouden zou wor
den. Nóg was dus onze wet niet veilig en ongeschonden in de haven. Artikel 25
lid 2 werd nog ernstig bedreigd.
Daarom heeft Uw bestuur zich onmiddellijk na de Kamervergadering van
15 oktober rechtstreeks tot de Leden van de Tweede Kamer gericht met een
nota, waarin de bezwaren, welke tegen art. 25 lid 2 werden ingebracht, werden
weerlegd en bestreden; deze nota werd op 18 oktober 1.1. aan alle leden van
de Tweede Kamer toegezonden (zij is als Bijlage I aan dit jaaroverzicht toe
gevoegd; zie 'hierna blz. 20-21).
Op 20 oktober zond de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van haar
kant een kopie van de nota, welke zij in september aan de Vaste Commissie
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had toegezonden en waarin zij
art. 25 lid 2 bestreed, aan al de leden van de Tweede Kamer, en drong daarbij
tegelijkertijd aan op aanvaardinq van het amendement Versteeq. (Zie hierna
Bijlage II, blz. 22-23.)
U begrijpt, dat wij in spanning de Kamervergadering van 22 oktober 1959
hebben afgewacht. Toen die éénmaal om 1 uur in de middag geopend was,
was de zaak spoedig beslist. De beraadslaging over artikel 25 en het daarop
door de heer Versteeg c.s. voorgestelde amendement werd hervat. Na een
korte verklaring van de heer Versteeg en na de verklaring van de Staats
secretaris mr. Scholten, dat hij de Kamer de aanneming van het amendement
Versteeg ten stelligste bleef ontraden, werd over dit amendement door zitten
en opstaan gestemd; het werd verworpen, artikel 25 bleef ongeschonden.
Vervolgens werd art. 25 in zijn geheel zonder hoofdelijke stemming aanvaard.
Tenslotte werden eveneens de beweegreden van het wetsontwerp en het wets
ontwerp zelf zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Het wetsontwerp is nu in behandeling bij de Eerste Kamer; wij hopen van
harte dat het spoedig en definitief de veilige haven, het Staatsblad, bereiken zal.
Misschien hebben sommigen onder U er zich over verbaasd, dat ik zo
uitvoerig over het tot stand komen van een onderdeel van de nieuwe Archiefwet
heb uitgeweid.
Ik meen echter dat dit gerechtvaardigd is, om de vérstrekkende betekenis,
die het volledig aanvaarden van de Wet juist voorzoverre het betreft de
regeling en het toezicht, op de lopende archieven hebben zal.
Op de eerste plaats ben ik er van overtuigd, dat deze inspectie, wanneer
zij op grond van de nieuwe wet, goed georganiseerd en naar de bestaande
behoeften uitgebouwd zal worden, zeer veel zal bijdragen tot een goed beheer
van de lopende en semi-statische archieven en tot het behoud daarvan. Dit
toezicht zal vervolgens bewerken, dat het overbrengen van de 50 jaar oude
archiefbeschèiden naar de archiefplaatsen onder ons beheer inderdaad plaats
vindt; dit zal de betekenis van deze bewaarplaatsen aanzienlijk vergroten.