7 6 De „bestemming" om onder een overheidsorgaan te berusten moet dus uit de aard dier bescheiden zelf voortvloeien; deze bestemming is dus objektief bepaald en niet afhankelijk gesteld van het subjectief inzicht van degene, die de bescheiden ontvangt of opmaakt. Niemand zal dus, zo zegt de Memorie van Antwoord, „bescheiden tot archiefbescheiden kunnen stempelen, indien zij dit niet uit hoofde van hun bijzondere aard zijn". Het kenmerk van archiefbescheiden in de zin van de nieuwe archiefwet is dus, dat zij bescheiden zijn, welke bestemd zijn onder een overheidsorgaan te berusten, hetzij omdat het door dat orgaan ontvangen bescheiden zijn, waarvan de inhoud zich uitdrukkelijk en terecht hiertoe richt en voorzover zij niet worden terug- of doorgezonden, hetzij omdat het bescheiden zijn, welke door het orgaan zijn opgemaakt om voor zichzelf te dienen als schriftelijke neerslag van zijn handelingen. Van de ontvangen bescheiden blijven dus met name uitgezonderd boekwerken, brochures, tijdschriften, dagbladen en knipsels daaruit, om het even of hun inhoud al of niet betrekking heeft op het ont vangende orgaan en zijn taak. Hun inhoud richt zich immers niet uitdrukkelijk tot het ontvangende orgaan. Ook al zijn dergelijke publikaties aan het orgaan geadresseerd en dien overeenkomstig ontvangen, toch missen zij op zichzelf het kenmerk van archiefbescheiden. Wil men ze bewaren, dan behoren zij toch buiten het archief te blijven. Slechts in het geval, dat de hier voorge noemde publikaties of gedeelten daarvan als bijlagen deel uitmaken van ont vangen of opgemaakte archiefbescheiden, kunnen zij eveneens als archiefbeschei den worden beschouwd (Memorie van Antwoord p. 5). De Staatssecretaris zegt in zijn Memorie van Antwoord in aansluiting op het voorgaande uitdrukkelijk, dat hij graag bereid is te bevorderen, dat aan de door hem gegeven interpretatie door middel van een circulaire bekendheid wordt gegeven. Wij mogen dus met reden verwachten, dat bij de vorming van de lopende archieven met deze inzichten en met deze officiële interpretatie van de wets- beoaling rekening gehouden zal worden, nu zij in deze zin aanvaard is. Een tweede reden, waarom ons het gewijzigd ontwerp van Wet van de Staatssecretaris mr. Höppener bijzonder verheugde was deze, dat hij het artikel 25 'had aangevuld met de volgende bepaling (als lid 2): „Onder de bevelen van burgemeester en wethouders oefent de gemeentearchivaris, over eenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen en aan gedeouteerde staten mede te delen regeling, toezicht uit op het beheer van de archiefbeschei den van de gemeentelijke organen, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats". Velen van U zullen zich herinneren dat reeds in 1949 voor deze maatregel in Uw vergadering is gepleit en toen onze Vereniging in 1951 haar Ontwerp van een nieuwe „Wet op de Overheidsarchieven" bij de Minister van On derwijs, Kunsten en Wetenschappen indiende, was deze bepaling dan ook in dat ontwerp opgenomen op grond van een volkomen éénstemmigheid op dit punt in ons midden: wij waren allen van het nut en van de noodzakelijkheid van deze maatregel overtuigd. In het Wetsontwerp dat op 17 november 1956 door de minister van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen bij de Tweede Kamer werd ingediend, bleek de bedoelde bepaling echter te ontbreken. In een schrijven dat Uw bestuur kort daarna tot de Minister heeft gericht, (hetzelfde schrijven waarin ook om de hiervoor behandelde wijziging in de definitie van archiefbescheiden werd gevraagd) heeft het nogmaals aan Zijne Excellentie een uiteenzetting gegeven van de redenen, waarom wij het nuttig en noodzakelijk achtten aan de gemeentearchivaris het toezicht op het beheer van de archieven der ge meentelijke organen op te dragen. Ook in het Voorlopig Verslag, dat de Vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van de Tweede Kamer betreffende het ontwerp van de nieuwe archiefwet uitbracht op 5 juli 1957 werd uitdrukkelijk verzocht een bepaling van deze aard in artikel 25 van het wetsontwerp op te nemen. Wij waren dan ook zeer voldaan toen de Staatssecretaris in zijn Memorie van Antwoord meedeelde, dat hij bij nadere overweging, in het bijzonder op grond van hem ter kennis gekomen gevallen van ernstige verwaarlozing, artikel 25 van het wetsontwerp in de ook door ons zo zeer gewenste zin had aangevuld. Maar hiermee is de geschiedenis van dit langzamerhand befaamd geworden artikel 25 nog niet ten einde. Het was reeds eerder bestreden vanuit de kringen der Vereniging van Nederlandse gemeenten en het ontbrak dan ook in de „bewerking" van ons „Ontwerp van Wet", die in april 1952 in het tijdschrift „Overheidsdocumentatie" verschenen was. Na het verschijnen van de „Memorie van Antwoord" van de Staatssecretaris is de bepaling van dit artikel in „Overheidsdocumentatie' (jrg. 13 (1959) p. 17-18) bestreden door de heer Th. Ruygh, die vooral probeerde aan te tonen, dat de archivaris van alle overheidsfunctionarissen in een gemeente wel de minst geschikte was om dit toezicht op het beheer der lopende archieven uit te oefenen en wel, omdat naar zijn mening, zo schreef hij, „deze functionarissen zich voor 99 bezig hebben te houden met de dode hoek van het archiefwezen"Op géén duide lijker manier had de heer Ruygh kunnen aantonen, dat de wetgever in de m'euwe archiefwet het toezicht op het beheer van de archiefbescheiden der gemeentelijke organen volkomen terecht opdraagt aan de archivaris van de gemeente. Zelfs voor de heer Ruygh, de directeur van het Registratuurbureau, vormen deze archiefbescheiden zodra zij „het administratieve stadium door lopen hebben, volgens zijn eigen verklaring „de dode hoek van het archief En het is juist deze opvatting, helaas nog altijd door al te veel andere admi nistratieve instanties gehuldigd, die een inderdaad „dodelijke" bedreiging voor de archiefbescheiden vormt. Op grond van die opvatting immers zijn in de loop der jaren talloze archiefbescheiden uit de archiefbewaarplaatsen van de administratiegebouwen verwijderd, naar kelders, zolders of vlieringen over gebracht, daar vaak op grove wijze verwaarloosd, in wanorde geraakt, ver nield, door vocht verteerd, door ongedierte stukgeknaagd en tenslotte niet zelden als oude rommel opgeruimd en definitief vernietigd. Zo zeer en zo lang hebben vele administratieve instanties deze „afgewerkte" archiefbescheiden als „de dode hoek van het archief" beschouwd en behandeld, dat vele van deze bescheiden inderdaad tot stof zijn geworden. In werkelijkheid vormen de archiefbescheiden die onder het beheer van de archivaris gesteld zijn of zullen worden, juist dat gedeelte van de archieven, dat door zijn inhoud van blijvende waarde is en dat juist om deze blijvende onvervangbare waarde en betekenis blijvend bewaard en met zorg beheerd moet worden. De archivaris is zich van de blijvende waarde van deze archiefbescheiden

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1960 | | pagina 7