14
oefening van dit toezicht aan een .verstoring der gezagsverhoudingen'' zelfs
niet meer gedacht worden.
Nog op twee ander punten is de behandeling van de nieuwe archiefwet in
de Tweede Kamer zeer belangrijk geweest; met zeer grote nadruk zijn namelijk
aan de orde gesteld de materiële en personele voorzieningen die voor een
goede toepassing van de nieuwe archiefwet noodzakelijk getroffen zullen
moeten worden.
Reeds in zijn Memorie van Antwoord had de voormalige Staatssecretaris
verklaard er zich terdege van bewust te zijn, dat hij door deze wet voor
vérstrekkende materiële voorzieningen zou komen te staan ten aanzien van
de vereiste bergruimte bij het verplicht overbrengen naar de rijksarchief
bewaarplaatsen van de daarvoor in aanmerking komende achieven. Op hun
beurt hebben speciaal de Kamerleden Vermooten en Baeten bij de behandeling
in de Tweede Kamer op de dringende noodzakelijkheid van uitbreiding en
vernieuwing van de archiefbewaarplaatsen bij het reeds thans op vele plaatsen
bestaande tekort aan bergruimte gewezen; met name drong de heer Vermooten
aan op „een radicale uitbreiding van het Algemeen Rijksarchief van zulk een
omvang, dat de departementen al hun overtollige stukken daarheen kunnen
overbrengen".
In antwoord hierop heeft de Staatssecretaris mr. Scholten nog medegedeeld,
dat in 1958 door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
een rijksbouwplan voor archiefruimten is opgemaakt, dat dit plan wordt uit
gewerkt in samenwerking met Volkshuisvesting en Bouwnijverheid en met
Financiën, en dat het natuurlijk de bedoeling is, deze materiële voorzieningen
volgens de eisen, die de nieuwe archiefwet stelt, te treffen.
Minder gelukkig was bij de behandeling van deze kwestie een vrouwelijk
kamerlid dat de Staatssecretaris suggereerde ter wille van de soberheid vooral
oude, bestaande gebouwen en nog meer ongebruikte bunkers tot het opbergen
van archieven te bestemmen!
Aan het feit, dat geschoold archiefpersoneel voor een uitgebreide archief
dienst niet aanwezig is, heeft vooral de heer Vermooten veel aandacht besteed.
Hij haalde daarbij o.a. aan het artikel, dat onze collega A. van der Poest
Clement in het „Correspondentieblad van Hogere Ambtenaren" van 26 sept.
1959 over de positie van de archivaris heeft geschreven. Ik moge hier letterlijk
citeren, wat hij gezegd heeft:
„Er bestaat momenteel n.l. een duidelijk gebrek aan wetenschappelijke
archiefambtenaren, terwijl ook de aanmelding van gegadigden voor het volgen
van de Rijksarchiefschool bepaald teleurstellend is. Een van de oorzaken daar
van is stellig de te lage waardering van de functie van wetenschappelijk
archiefambtenaar. Voor een deel vindt dit zijn verklaring in het verleden,
toen archivarissen veeal gefortuneerde lieden waren. Maar die tijd is voor
goed voorbij, hetgeen tot gevolg heeft, dat de gehele personeelsbezetting van
de archieven in gevaar komt, als men de loopbaan financieel niet méér aan
trekkelijk maakt. Dit geldt zowel voor de hogere als voor de middelbare
archief ambtenaren. Voor beide groepen zijn de aanvangssalarissen te laag en
weinig in overeenstemming met hetgeen van hen wordt geëist, n.l. een speciale
vakstudie aan de Rijksarchiefschool met een verplichte volontairsstage. Een
15
hogere archiefambtenaar, die na zijn universitaire studie nog het archief
diploma moet behalen, begint desondanks met een lager aanvangssalaris dan
b.v. een leraar bij het V.H.M.O. De opklimming in salaris is bij de hogere
archiefambtenaar bovendien afhankelijk van tussentijdse bevorderingen, die
het leraarsambt niet kent. Ook een vergelijking met de wetenschappelijke amb
tenaren aan de universiteiten valt in het nadeel van de hogere archiefambte
naren uit. Bij eerstgenoemden is bevordering tot wetenschappelijk hoofd
ambtenaar bepaald geen zeldzaamheid, terwijl bevordering van een hogere
archiefambtenaar tot de rang van hoofdchartermeester bij de rijksarchieven
hoge uitzondering blijft. En de middelbare archiefambtenaren kunnen niet
hoger opklimmen dan tot de rang, gelijk aan die van hoofdcommies A. Wan
neer men nu weet, dat op het gemeente-archief te Amsterdam b.v. een
middelbaar archiefambtenaar werkzaam is, aan wie een ere-doctoraat is ver
leend, dan is voor personen met dergelijke capaciteiten zulk een eindrang
toch eigenlijk onaanvaardbaar.
Gaarne zal ik van de Staatssecretaris vernemen, hoe hij het nijpende vraag
stuk van het archiefpersoneel denkt aan te vatten
Zover de heer Vermooten, die hierin krachtig werd gesteund door de
heer Baeten.
De Staatssecretaris heeft in antwoord hierop onder meer verklaard, dat
de salariëring van de archiefambtenaren „een probleem is geworden, dat de
Regering inderdaad zal moeten overwegen." „Ik wil trachten, zo zei hij, voor
zover het mij betreft ik sta in deze niet geheel alléén, anderen hebben
hierin ook zeggenschap— zowel voor degenen die deze functie reeds thans
bekleden als voor degenen, die deze functie willen gaan bekleden, deze
werkkring aantrekkelijker te maken, aangezien dit in verband met de nieuwe
wet noodzakelijk is."
Hij heeft verder toegezegd pogingen te zullen doen om tot een honorering
van de verplichte stage te geraken.
Ook in het „Voorlopig Verslag van de Commissie van rapporteurs voor
het ontwerp van wet houdende een nieuwe regeling van het archiefwezen
(Archiefwet 1959) van de Eerste Kamer", dat op 24 november 1959 verscheen,
wordt veel aandacht aan de materiële positie van de archiefambtenaren
besteed.
Ofschoon dit jaaroverzicht uitzonderlijk lang dreigt te gaan worden, meen
ik U de desbetreffende passage in dat „Voorlopig Verslag" toch niet te
mogen onthouden. Zij luidt als volgt:
,,Vele leden wensten van deze gelegenheid gebruik te maken door de Rege
ring te verzoeken, alsnog in te gaan op de bij de openbare beraadslaging
over dit ontwerp van wet in de Tweede Kamer door het lid der Kamer,
de heer Baeten, gestelde vraag betreffende de status en de salariëring van de
archief ambtenaren. (Handelingen dezer zitting, blz. 2025 en 2033 linkerkolom).
Enige leden gaven uitdrukking aan hun ongerustheid over de materiële
positie der archiefambtenaren. Aan de opleiding van deze ambtenaren worden
hoge eisen gesteld, zo betoogden zij. Ook dienen zij een vrij langdurige stage
te maken. Hiertegenover staat, dat hun salariëring aan de lage kant is. Is het
dan te verbazen, zo vroegen deze leden, dat het aantal gegadigden voor
het ambt van archiefambtenaar volstrekt onvoldoende is om in de behoefte
aan deze gespecialiseerde krachten te voorzien? In dit verband vestigden zij