242
DE BEOEFENING VAN DE GELDERSE
GESCHIEDENIS EN DE ARCHIEVEN
243
Voor een bespreking van de rol, die de archieven vervullen bij de beoefening
van de gewestelijke en lokale geschiedenis, zal de betekenis van het woord
„archieven ruim genomen dienen te worden. Wij zullen naast de archief
bronnen ook het werk naar voren moeten brengen, dat door de archief
beheerders ten bate van de gewestelijke historie-beoefening in de loop dei-
tijden verricht werd en nog verricht kan worden.
Reeds bij de overgang van de 16e naar de 17e eeuw zijn door de Gelderse
regering de archieven ter beschikking gesteld van de door haar aangestelde
officiële geschiedschrijvers: eerst Paulus Merula, daarna Johannes Luntius
en dan Johannes Isaac Pontanus, hoogleraar aan de academie te Harderwijk.
Deze wist het werk tot een goed einde te brengen; de „Historia Gelricain
het Latijn gesteld, verscheen in 1639. Het Hof van Gelderland heeft aan de
steden verzocht eveneens hun archieven te openen voor deze provinciale
historieschrijvers, maar de stedelijke autoriteiten hebben hiertoe niet allen
even grote bereidwilligheid getoond.
Meer gelegenheid tot het onderzoeken van de stedelijke archieven hadden
leden van de magistraten of de secretarissen. In 1653 schreef Adam Huygen,
secretaris en later burgemeester van Doesburg, het voorbericht voor zijn his
torie van deze stad, die eerst in 1753 door Vonck uitgegeven zou worden.
De Nijmeegse predikant Johannes Sinetius en zijn gelijknamige zoon zullen
het aan hun goede relaties te danken hebben dat zij de gegevens voor hun
„Chronyk" bijeen konden verzamelen, die de laatstgenoemde, waarschijnlijk
in 1667, publiceerde, want eerst sedert 1786 is „de Blok", waarin de belang
rijkste stukken van het stadsarchief bewaard werden, voor onderzoek open
gesteld. In 1784 verscheen een vermeerderde uitgave van deze Nijmeegse kro
niek, bewerkt door J. in de Betouw, die lid van de magistraat en secretaris
van het Kwartier van Nijmegen was.
Het geschiedverhaal van Pontanus werd in 1653 door Arend van Slichten-
horst in vertaling uitgegeven, hier en daar verkort, maar op andere plaatsen
aangevuld met archivalia waar Slichtenhorst toegang toe had. Een overheids
ambt bekleedde hij niet, maar hij kon met hulp van vele goede vrienden uit
een betrekkelijk groot aantal stadsarchieven putten. De beschrijving van
Harderwijk, die de raad en secretaris Joan Sohrassert in 1730-'32 uitgaf, heeft
deze grotendeels overgenomen uit een handschrift van Van Slichtenhorst,
dat met 1643 afgesloten is. De predikant A. W. K. Voet van Oudheusden
vond de bronnen voor zijn geschiedenis van Culemborg (1753) in hand
schriften, die hem door enige grafelijke functionarissen waren ter hand gesteld.
Door de Landdag werd in 1691 besloten de plakaten en resolutiën te doen
verzamelen. Dit heeft geleid tot de uitgave van het „Groot Gelders Placaet-
boeck", waarvan de eerste twee delen in 1701-'02 verschenen, bewerkt door
Willem van Loon, raad in het Hof van Gelderland. Een derde deel is in 1740
door Henrik Cannegieter uitgegeven, maar het werd hem verboden daarin
de stukken betreffende de „plooierijen", de beroeringen van 1702 en volgende
jaren, op te nemen.
Als wij denken aan de geschiedwerken, die aan Pontanus en zijn voorgangers
ten dienste stonden, de summiere middeleeuwse kronieken, waarbij die van
Willem van Berchen een zeer gunstige uitzondering vormt, dan moeten wij
bewondering hebben voor de wijze, waarop zij de inhoud van de verzamelde
archiefstukken in hun verhaal verwerkt hebben. Maar vooral voor de oudere
geschiedenis, die van de eerste graven van Gelre en van Zutphen, zijn zij
nog kritiekloos verward in hetgeen de middeleeuwse schrijvers opdissen.
De eerste, die getracht heeft door onderzoek van de oorspronkelijke stuk
ken duidelijkheid in de onoverzichtelijke oudste Zutphense en Gelderse ge
schiedenis te brengen, is de Harderwijker, later Utrechtse hoogleraar Pieter
Bondam. In 1783 gaf hij het eerste stuk uit van zijn „Charterboek" en in een
uitvoerige inleiding zocht hij orde in de verwarde overlevering te brengen
weliswaar met matig succes. Maar hij trachtte de oorspronkelijke archivalia
op te sporen en deze volgens vaste regels uit te geven, zo getrouw mogelijk.
Hij voorzag de stukken van uitvoerige aantekeningen, waardoor zijn charter
boek, dat tot 1286 loopt, nog steeds waarde heeft. Ook hij was door de
Gelderse regering aangesteld tot historieschrijver. Hij ontving o.a. de hulp
van degene, die zich in die tijd het meeste met de zorg voor de Gelderse
archivalia bezighield, van Gerard van Hasselt, secretaris van de Rekenkamer.
Deze had ook het bij de Rekenkamer berustende hertogelijke archief, en ge
deelten van het Hofarchief en het bij het Hof bewaarde Gelderse leenkamer
archief onder zijn beheer.
Mr. Gerard van Hasselt heeft zelf eveneens bouwstenen aangedragen voor
de Gelderse geschiedbeoefening, maar hij handelde met die stenen wel eens
wonderlijk. Hij had liefde voor de herinneringen aan het oude Gelderse vor
stenhuis in een tijd toen men met vorsten korte metten maakte. Toen in 1798
de wapens uit de St. Eusebiuskerk verwijderd werden, kocht hij het wapen
bord van hertog Karei, waarop ook diens wapenrok en zwaard hingen, maar
waar het gebleven is weten we niet met zekerheid. In 1804 verwierf hij
van Baron van Ittersum het geschilderde portret van hertog Karei, dat nu
in het museum te Arnhem hangt.
Toen de politieke toestand het veroorloofde liet Van Hasselt zich in 1802
benoemen tot charterbewaarder van het Departement Gelderland. Zijn belang
stelling voor het oude hertogsgeslacht zal hem er toe gebracht hebben het
gewestelijke bestuur te adviseren in het wapen de Zutphense leeuw (rood
op zilver), die tijdens de Republiek der Geünieerde Provinciën en de
Bataafse Republiek naast het Gelderse wapendier stond, te vervangen door
de zwarte Gulikse leeuw, die sedert 1393 de hertogen uit de huizen van
Gulik en Egmond naast de Gelderse gevoerd hadden1). Ook Van Hasselt
heeft op zijn wijze Gelderse bronnen uitgegeven. Zijn belangstelling ging
sterk uit naar bijzonderheden omtrent de leefwijze der voorvaderen, en
daarom publiceerde hij o.a. in zijn „Geldersch Maandwerk" en „Geldersche
Bijzonderheden" fragmenten uit de hertogelijke rekeningen, die nog steeds
geraadpleegd worden, omdat die rekeningen overigens niet uitgegeven zijn.
Maar ook schreef hij ruim gedocumenteerde verhandelingen, o.m. over de
oorsprong van het Hof van Gelderland, over de klaarbank te Engelander-
holt en over het portret van Karei van Gelre. Veel echter bleef in zijn grote
J) Volgens een onderzoek door mr. P. J. W. Beitjes, die een publicatie over dit
onderwerp voorbereidt.