230
burg tot de Franse tijd in wezen volgens de zuilentheorie te worden opgezet:
het naast elkaar stellen van de autonome steden en landschappen, in verband
gebracht met de omliggende gewesten en bevestigd in het ijle net van inter
nationale botsingen en affiniteiten. Een dergelijke opzet sluit volkomen aan
bij de indeling van de archieven in het rijksdepot en bij de enige meer volledige
staatkundige geschiedenis over deze periode door De Wit en archivaris Flament
in 1911 uitgegeven, nl: ,,De vorming der heerschappijen op het grondgebied in
Limburg of die zich daarover hebben uitgestrekt"88). Vanzelfsprekend kan
aan de bijzondere problemen, welke een opzet in bedoelde zin met zich
brengt voor de Franse periode en de 19e eeuw worden voorbijgegaan.
In de praktijk blijkt, dat men vaak des te meer op archiefonderzoek is aan
gewezen naarmate de te behandelen historische eenheid kleiner en onbelang
rijker is. Voor grote staten en rijke gewesten of steden beschikt men veelal
over bronnen van andere aard: chronieken, mémoires, kartografisch materiaal
en meer recente literatuur, voor kleinere landschappen en plaatsen staat men
meestal voor ,,le néant absolu dat slechts uit de archiefdepots kan worden
opgevuld. In bijzondere mate geldt dit voor Limburg, versnipperd, door de
machthebbers verwaarloosd en door huurlingen uit alle windstreken geteisterd
grensland, waar geen wetenschappelijke centra van betekenis tot ontwikkeling
konden komen. Men vindt er geen Melis Stoke, geen Beda of Ubbo Emmius,
evenmin vertegenwoordigers van de historiografenbent uit de 16e en 17e
eeuw die de geschiedenis van andere gewesten met evenveel geleerdheid als
vooringenomenheid te boek hebben gesteld. De oudere kronieken en historie-
boeken, waarop men voor Limburg aangewezen is, zijn merendeels geschreven
buiten de huidige provincie, in Arnhem en Luik, in Brabant en het Rijnland.
Wij denken b.v. aan de Gelderse Historiën van Willem van Berchem, Pontanus
en Van Slichtenhorst, aan de Luikse kroniekencyclus, aan de „Brabantsche
Yeesten van Jan van Heelu, het Chronicon van Edmond van Dynter en de
Annalen van de hertogdommen Kleef, Gulik en Berg door Werner Teschen-
macher39). Doch al deze schrijvers hebben slechts belangstelling voor het
Limburgse Maasdal voorzover dit in de geschiedenis van het gewest, dat zij
beschreven: het prins-bisdom Luik, de hertogdommen Gelre, Brabant en Gulik
en het keurvorstendom Keulen een rol speelt. Hetzelfde feit doet zich voor
ten aanzien van de bronnenuitgaven. Het Gelders Oorkondenboek van Sloet40),
het Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins door de archivaris van
Düsseldorf Theodor Lacomblet11), dat van de „Mittelrheinische Territorien"
door de archivaris van Koblenz Heinrich Beyer'2) behoren nog steeds tot de
dagelijks geraadpleegde handboeken van de Limburgse geschiedschrijver.
Het is in dit verband opmerkelijk, dat alleen in het soevereine Overkwartier
van de 17e eeuw het plan gerezen is om een gewestelijke geschiedenis te doen
samenstellen. Nadat de Staten er zich over hadden beklaagd, dat het leek
alsof alleen hün „voiralderen sich nyet gethoent en hedden", gaven zij in
1618 hiertoe opdracht aan de bekende staatsman en humanist Erycius Puteanus,
een geboren Venlonaar die met die penne soe konde spelen, dat sijns ge-
lijcken in gantz Europa nyet en were De historiograaf van de Spaanse koning
had vermoedelijk belangrijker werk te doen, het verleden van het Over
kwartier bleef althans een onbeschreven blad43). Wat een eeuw later wel
tot stand kwam, was een „Historia ecclesiastica ducatus Geldriae" vanaf de
tijd der Sicambren, Batavieren en Menapiërs tot het begin van de 18e eeuw
231
door de pastoor van Helden Joannes Knippenbergh44)De eenvoudige parochie
herder was kennelijk niet tegen zijn zware taak opgewassen, doch al is zijn
werk grotendeels een legkaart van citaten uit het oeuvre van geleerde zegs
lieden, het bevat eveneens talrijke waardevolle gegevens ontleend aan de daarna
zwaar gehavende archieven van Venlo, Roermond en het bisdom. Voegen
wij hieraan toe de geografisch-historische beschrijvingen uit de 18e eeuw van
de Staatse delen van Limburg in de „Tegenwoordige staat der Vereenigde
Nederlanden"45) en de „Vaderlandsche Geographie' door de predikant, tevens
docent in de astronomie en de aardrijkskunde aan de gereformeerde illustre
school te Maastricht, Wilhelm Bachiene40), dan hebben wij de belangrijkste
streekgeschiedenissen van vóór de Franse tijd aangestipt.
Toen, omtrent het midden van de vorige eeuw, het gewestelijk besef en
de belangstelling voor het verleden van de jonge provincie vaste vorm begonnen
aan té nemen, was er niet zoals elders in ons land een stramien om op door
te werken, doch moest het bouwmateriaal steen voor steen uit de archief
depots worden aangevoerd. Bij de ingewikkelde verhoudingen geen geringe
taak, die verzwaard en gedeeltelijk onuitvoerbaar werd door de langdurige
verwaarlozing van de archieven en hun verspreiding over talrijke overheids-
depots, particuliere verzamelingen en onbekende schuilplaatsen. Eerst in 1866
komt een gedeelte, door de benoeming van een provinciale archivaris, onder
deskundig beheer, eerst omstreeks de eeuwwisseling zijn de meeste in Limburg
zelf bereikbare archieven in Maastricht geconcentreerd en globaal toegankelijk.
Het zal tot onze naoorlogse jaren duren, voordat de grote massa van hier
organisch thuis behorende stukken uit andere nederlandse en buitenlandse
depots naar de Rijksarchiefbewaarplaats zijn overgebracht. Deze situatie, ook
de verliezen in de Franse tijd, hebben vanzelfsprekend het onderzoek gericht
op die onderwerpen, waarvoor op een bepaald ogenblik toevallig de bronnen
beschikbaar en toegankelijk waren, voornamelijk onderwerpen van plaatselijke
aard, fragmenten van de geschiedenis van steden, dorpen, kapittels, kloosters,
kastelen en geslachten. Zolang b.v. omvangrijke bestanddelen der archieven
van het Hof en de Rekenkamer van Roermond in Arnhem, Düsseldorf en
Brussel berustten, bleef een geschiedenis van het Overkwartier tot de vrome
wensen behoren. En zolang het Nassaus domeinarchief van Montfort in 's Gra-
venhage werd bewaard, nl. tot 1948, was een onderzoek naar het verleden van
dit ambt, dat toch nog altijd drie steden nl. Echt. Nieuwstad en Montfort, en
een veertien dorpen omvatte, kostbaar en weinig aantrekkelijk. Hetgeen tot
voor, laten wij zeggen, een kwart eeuw op het terrein van de gewestelijke of
streekgeschiedenis verscheen, draagt dan ook méér nog dan de publicaties van
lokale aard het karakter van een verzameling bouwstoffen of van een bloem
lezing van historische feiten.
Aan de tweede eis voor de samenstelling van een regionale of plaatselijke
geschiedenis in Limburg, het raadplegen der fondsen in buitengewestelijke
depots, werd althans door sommige schrijvers eerst voldaan, toen een
beter inzicht in de heuristiek met meer gemakkelijke verbindingen samentrof,
nl. in de laatste dertig jaren. Indien dit terrein al bij het onderzoek betrokken
werd, vergenoegde men zich vrijwel steeds met de beschikbare gedrukte
bronnenuitgaven, zoals de oorkondenboeken van Sloet en Lacomblet en voor
Brussel de „Inventaire des Chartes" van Verkooren47)Ook om deze reden
missen de meeste publicaties de noodzakelijke samenhang en afronding van