144 beginsel van non-interventie in dergelijke aangelegenheden" dan wel toe passelijk? Een nogal delicate belangstelling in het lot van die archiefstukken zal bij de staat-tegenspeler zeker niet vervagen, als er werkelijk op het terrein van de ordening (en eventueel ook van de toegankelijkheid enz.) feilen zijn ge constateerd, die men overigens in de diplomatieke briefwisseling ook onverhuld erkent. Er zijn nu eenmaal destijds in de archieven van het Overkwartier en in die van de gemeente Roermond heterogene bestanddelen door elkaar geraakt, al ware het slechts omdat men ginds aan het criterium van de eigendom boven dat van de herkomst voorrang heeft verleend. Het is dan ook geen wonder, dat in onze nota van 9 juli 1897 aan de Duitse legatie vóór alles en met nadruk de nulliteit wordt geponeerd van het verdrag van 17 1 520). Dat men er voorts in betoogt, dat het Barrière- tractaat iedere bestaansgrond verloren heeft door de erop gevolgde verdragen van Campo-Formio en Lunéville. Dat men tenslotte aantoont hoe in later tijd in feite, nóch door Oostenrijk, nóch door Frankrijk, nóch door België met de voorschriften van 1715 is rekening gehouden. Het is toch inderdaad wel nauwelijks aan te nemen, dat zulks zonder meer op een generaal verzuim berust. In dit artikel hebben wij een reeks van variaties kunnen beluisteren op het verdragsthema, waarbij de al dan niet geldigheid van het zo langzamerhand beruchte art. 18 zoveel was als het grondmotief. Naar Nederlandse opvatting was die geldigheid opgeheven. De vroegere situatie was vervangen door een andere, die, dank zij een aantal positieve nieuwe teksten, mèt. de ,,conquête des différentes partie" door de nieuwe soeverein, ook de volle eigendom van en het beschikkingsrecht over de betreffende archieven buiten twijfel stelt. De meer algemene literatuur in re staten-opvolging behandelt dergelijke detailkwesties niet in extenso, maar uit het werk bijvoorbeeld van D. P. OConnel21), die aan de archieven in dit verband, enkele regels wijdt, blijkt, dat ook hij er van uitgaat, dat de archieven de soevereiniteit volgen, zeker voor zover met die soevereiniteit ook de administratie overgaat. Hij neemt aan, al ontbreken bewijsplaatsen, dat op deze wijze de belastingpapieren eigendom worden van de staat, die het recht verkrijgt tot de belastingheffing, dat de „files of officials" overgaan mèt het dienstverband, dat „public trust documents" en „land registration instruments" in het bezit komen van de staat, die de rechten en verplichtingen in deze materie op zich neemt. Nu, dat verwacht men ook, als die stukken administratief onmisbaar zijn. O'Connell voorziet vooral moeilijkheden met bescheiden, die betrekking hebben op de staat in zijn geheel, die vroeger de soevereiniteit uitoefende, en die slechts incidenteel een neerslag vormen van de werkzaamheid van die staat in het afgestaan gebied. In deze categorie vallende documenten blijven naar zijn mening het eigendom van de staat, die te voren het gezag uitoefende, 20) De Warden trekt die conclusie met name uit het feit, dat men voor het verdrag van Fontainebleau van 1785 dat van Munster in 1648 als basis heeft aangenomen, met de stipulatie dat alle bepalingen van dat laatste voor zover daaraan in het eerste niet werd gederogeerd bekrachtigd zijn. Van de verdragen van 1715 en 1731 werd niet meer gerept. 21The law of State Succession (Cambridge Studies in International and com- paratieve Law, Cambridge University Press 1956 (pag. 231 sq.). 145 annex de verplichting evenwel op verzoek afschriften op te leveren aan de autoriteiten van het land, dat dit gezag verkregen heeft. De door O'Connell aangenomen verplichting is overigens nog al vaag ge formuleerd22). In het (niet geheel analoog liggende) geval van het 4e kwartier beroept de Nederlandse regering zich er op, dat de bij ons ge bruikelijke liberaliteit en openstelling waarborgen genoeg verschaft. Kleeft er echter aan een dergelijk beroep, ook al is het in feite gemotiveerd, in het verkeer tussen staten onderling niet een gebrek, dat als vanzelf gemakkelijk tot conflicten leidt? Het zwakke punt namelijk, dat een soevereine mogendheid (groot of klein) op die wijze onderworpen is aan de interne instructies, die ten aanzien van particulieren (al dan niet onderdaan) zijn vastgesteld? Daar zit iets provocerends in, indien de staat-tegenspeler vroeger de soevereiniteit bezat en bijvoorbeeld later nog een materieel belang. De wrijving, die er destijds bestaan kan hebben tussen de ministers van Buitenlandse en van Binnenlandse Zaken hier te lande lijkt ons grotendeels verklaarbaar uit hun verschil in werkingssfeer. Binnenlandse Zaken had de bewuste archieven „onder zich". Buitenlandse Zaken was meer toegankelijk voor het internationaal aspect der zaak en had bovendien geconstateerd, dat men te Berlijn in verschillend opzicht althans in feite van zijn eis was afgestapt. Van de schifting der archieven had men ginds afgezien en in de verplaatsing van de stukken zij het dan niet zonder tegenzin 1 berust. Van een verder beroep op het Barrièreverdrag was toch in feite niet meer gewaagd. Dat resultaat leek nog al mooi. En moest men verder alles weigeren aan een Staat met „materieel belang"? Misschien vergissen wij ons, misschien ook had men op het Plein iets dergelijks in het achterhoofd. Formele rechten zouden echter toch bij overeenkomst moeten zijn vast gelegd. En uiteindelijk zou men misschien onderhandelingen uit de jaren 90 kunnen qualificeren als een poging van Duitse zijde te geraken tot zulk een bilaterale conventionele regeling. Maar dan is die poging niet gelukt. Met dat al komt het wel tot een oplossing, in 1926.Die oplossing is echter een frappante anticlimax. Vergissen wij ons, wanneer wij menen, dat zij juist daarom zo geruisloos is tot stand gekomen? Men oordele zelf. Bij brief van 28 augustus van dat jaar23) bericht Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan Buitenlandse Zaken, dat er tussen de Algemeen Rijks archivaris hier te lande en het hoofd van het Pruisische archiefwezen, professor Kehr, besprekingen waren gevoerd om te geraken tot een ruiling van archiefstukken tussen Nederlandse archieven en het Staatsarchiv te Dus- seldorf. Daaromtrent was in beginsel overeenstemming bereikt en de plannen waren nader uitgewerkt door de heren Graswinckel en Redlich. Onderwijs achtte deze wijze van handelen toen „ongetwijfeld het minst omslachtig, maar wilde, omdat het hier een ruiling met een andere staat betrof, de machtiging, welke de Algemene Rijksarchivaris had verzocht om een overeenkomst te dezer zake aan te gaan, niet verlenen dan met uitdrukkelijke instemming van Buitenlandse Zaken. 22) Doelt hij al dan niet op een bijzonder recht? 23) Buitenl. Zaken, dossier A 229, stk. 21752, van 2 sept. 1926.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 3