116 archief geïnventariseerd. Zodoende was bij B. en W. de vraag gerezen, of zij als college wel bevoegd waren de door de gemeente betaalde aanwinsten zonder voorkennis van de gemeenteraad aan het Rijk over te dragen. Trouwens, het achtte de stukken van het Overkwartier en die van de stad zelf zo „onafscheidbaar aan elkaar verbonden", dat zij tesamen slechts één geheel zouden vormen. Van Houten, die toen minister van Binnenlandse Zaken was, slaagde er inmiddels niet in de van overheidswege aangelegde lijstsa) bij de gemeente onderwerp te maken van een gemeenschapppelijk nader overleg. Toen het daarop deze bewindsman ter ore kwam, dat er stukken uit het archief verdwenen waren en dat bovendien de Commissaris in de provincie Limburg de toestand, waarin het archief verkeerde, „onhoudbaar" noemde gaf hij bij beschikking van 23 juni 1894 (No. 1540 KW) opdracht het Rijks archief (voor zoveel het de stukken betrof, waarover geen verschil van mening met de gemeente Roermond bestond) naar Maastricht over te brengen. Op 2 juli 1894 verschenen verhuiswagens, waarin nadat van gemeente wege bij deurwaardersexploit tegen de wegvoering protest was aangetekend een gedeelte van het Rijksarchief, onder toezicht van de Commissaris en van de archivaris in de provincie Limburg werd ingeladen. De burgemeester beloofde aanvankelijk de wagens ongestoord te zullen laten vertrekken, maar belette dit, toen de Commissaris weer vertrokken was, op advies van de rechtsgeleerde raadsman van de gemeente, met behulp van de maréchaussée. Vervolgens dagvaardden B. en W. de archivaris van de provincie Limburg voor de president van de rechtbank te Roermond om voorlopige voorzieningen te horen voorschrijven inzake de bewaring van het ingepakte, totdat de be voegde macht over het eigendomsrecht zou hebben beslist. De Rechtbank wees deze vordering inzake de provisionele voorziening inderdaad toe, waarop de staat in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's Hertogenbosch. Toen dit de gedane uitspraak bevestigde tekende de staat cassatie aan, hetwelk echter op 1 mei 1896 door de Hoge Raad werd verworpen. De hier bedoelde procedure van laag tot hoog besliste inmiddels niets inzake de rechten van staat of gemeente met betrekking tot de eigendom van de stukken in geding. Op een zitting van de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 21 oktober 18979) wordt de staat toegelaten om door deskundigen, die de Rechtbank aan moest wijzen, het bewijs te leveren, dat de gevorderde be scheiden, waarvan de gemeente Roermond de afgifte weigerde, zijn eigendom waren. Zolang immers lagen aanzienlijke gedeelten van het fonds opgeslagen Jn de particuliere schuur (van Diepen) in de Steegstraat ter plaatse, zodat het Rijksdepot zelf nog maar weinig Rijksstukken meer bevatte. Aan de overzijde van de grens was deze interne rel natuurlijk niet aan de aandacht ontsnapt en op 2 maart 1896 bereikt ons een nota van de Duitse gezant Von Brmcken, die tegen de een feit geworden verplaatsing bezwaar aantekent, aanspelingen maakt op de tussen Rijk en gemeente hangende procedure (die klaarblijkelijk het vertrouwen in de archivalische welstand voI?L?ffller W3S de Rijksarchivaris in Limburg J. Habets. Men zie hier ook Nos 7071 enet7Ö^eCkblad V°°r Rechtafleverin9en van 4 en 7 februari 1898, de 117 hier te lande niet vergrootte en in ieder geval een fraaie stok was om de hond te slaan) en komt met het voorstel van schifting der archieven van het Overkwartier. Bij dit stuk bevond zich een uitvoerig Memoire Historique. Liever dan hier te treden in een behandeling van een en ander, verwijzen wij, voor de couleur locale, naar de tekst zelf in de bijlagen No. 1 en 2. Op 12 maart vindt doorzending naar Binnenlandse Zaken plaats, waarbij de minister Röell reeds terstond als zijn mening uitspreekt, dat er geen sprake kon zijn van enige verplichting onzerzijds het archief te Roermond te laten. Ook wilde bij hem enig recht van mede-eigendom aan Duitse zijde er niét in. In zijn antwoord van 31 maart 1896 (vergezeld van een separate nota over de onnauwkeurigheden, die in het Duitse Memoire Historique de aandacht hadden getrokken) rafelt van Houten de zaak nauwkeurig uit. Hij komt daarbij tot de slotsom, dat ook de Duitse regering zelf toch wel duidelijk beseffen moest, dat wij van onze kant niet konden ingaan op onderhandelingen, die Pruisen reeds vóór de Franse Revolutie vergeefs trachtte aan te knopen met Oostenrijk en die gebaseerd waren geweest op een bij de vrede van Lunéville in 1801 aan Frankrijk gekomen territoriaal bezit, hetwelk ook bij Oostenrijk naar voren was gebracht met het oog op archieven, die deel hadden uitgemaakt van reeds vroeger (bij de vrede van Campo Formio in 1797) door Oostenrijk aan Frankrijk afgestaan gebied. Geheel onbegrijpelijk vond onze minister van Binnenlandse Zaken hetgeen Von Brincken had gesteld over de zogenaamd door Nederland verstoorde „état de calme possession"10), waarin Pruisen zich bij voortduring verheugd zou hebben. Pruisen immers bezat vroeger en bezat ook toen z.i. niets. Wél gaf Van Houten toe, dat zich te Roermond zelf „een soort van legende" gevormd had, volgens welke er nog bijzondere internationale verplichtingen, aan het Barrièretractaat ontleend, ten opzichte van deze archieven zouden be staan. De oorsprong van die „legende"11) zocht hij in de ijverige bemoeiingen van Roermondse belanghebbenden bij een eigen archiefdepot. De voorstanders daarvan immers plachtten zich bij iedere voorkomende gelegenheid te beroe pen op dat tractaat van Antwerpen. De zaken zelf echter waren doorgaans te onbelangrijk geweest om een „grondig onderzoek uit te lokken in een tijd, waarin men voor archieven geen of weinig zorg droeg en het gehele Roer mondse archief nauwelijks belangstelling wekte". Toch was Van Houten, zoals lu) Dit begrip „rustig genot" zou een nader onderzoek verdienen. Wij vermoeden, dat het nog al eens steunen zal op stilzwijgende overeenkomst of op oud gebruik, waarvan men de herkomst niet nauwkeurig meer bepalen kan. Ook hebben wij het wel ontmoet als voorgesteld quid pro quo bij onderhandelingen. Een goed voorbeeld van het laatste lijkt het op 13 augustus 1890 door de Britse regering bij de grensf regeling ter Oostkust van Borneo gedane voorstel een voor Nederland gunstiger (grens)lijn te trekken, indien daartegenover het noordelijk gedeelte van het eiland Sibittik tegen een nominale rente voor altijd zou worden verpacht aan de British North Borneo Company „provided the Netherlands government would be prepared to lease the Northern part of the Island to leave the company in quiet and peacable pos session of it"). Wij waren er toen niét voor te vinden. Nederland zou dan immers „in naam eigenaar zijn van het bedoeld gedeelte, doch van dat eigendomsrecht niet anders dan last en onaangenaamheid hebben en hoegenaamd geen voordeel". Het bovenstaande verduidelijkt misschien, dat in de Gelderse archievenkwestie de door Duitsland geclaimde „état de calme possession" voor ons meer op een „ongestoorde usurpatie leek. Het hele beroep zal voor de bureaus in Den Haag wel zo iets zijn geweest als de steen, die men in een vijver gooit.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 9