112
over de verwaarloosde toestand van de archieven van het vroegere Over-
kwartier, toen te Roermond in bewaring liggend.3)
Het Promemorie beriep zich daarbij op de eerste plaats op art. 18 van
het Barrièretractaat van 15 november 17151hetwelk bepaalde, dat de ar
chieven te Roermond moesten blijven en dat door tussenkomst van de drie
betrokken partijen (Oostenrijk, Pruisen en Holland) een inventaris zou wor
den aangelegd. Het vermeldde, dat dit laatste echter nooit was geschied, alle
belangstelling ten spijt, die de koningen Frederik I en Frederik II voor een
dergelijk werkstuk aan de dag hadden gelegd. Wel bleek uit de mémoires van
de Oostenrijkse graaf Neny, dat alle verdragspartners indertijd op een der
gelijke inventaris hadden aangedrongen, maar de verwarde toestand van het
archief had destijds de uitvoering van dat plan op doen schorten.5) En al had
de Oostenrijkse gouverneur van de Nederlanden daarop proprio motu een
inventaris vervaardigd en aan de koning van Pruisen overgelegd, deze was
daarmee niet content geweest. Ook het genootschap uit Geldern wenste van
zijn kant dat stuk niet als een eigenlijke inventaris aan te merken. Het
lamenteerde, dat diverse onderzoekers tevergeefs inzage hadden verlangd
van het (afgezien nog van de talrijke ongeordende archieven) „vele duizenden
perkamenten brieven' tellende depót en merkte op, dat bij de bewerking van
de geschiedenis van het Overkwartier de Roermondse stukken steeds on
toegankelijk zouden zijn gebleven. Een lid van de Verein, notaris Guillou te
Roermond, had het trouwens toch al onmogelijk genoemd in die „doolhof
van verwarring de hand te leggen op hetgeen men zocht.
De Duitse mantelbrief beval dit Memorie in de belangstelling aan van de
Nederlandse regering en vroeg de bewuste archieven overeenkomstig de
Het Pro-Memorie vermeldt eerst in een terugblik, hoe nadat de kwartieren
van Nijmegen, Zutphen, Arnhem en Roermond in 1543 aan Karei V waren gekomen
de drie eerstgenoemde zich aansloten bij de Unie van Utrecht in 1579, terwijl een
Koninklijk-Hertogelijke Ordonnantie van 5 februari 1590 de Raad van Gelderland en
Zutphen, mét het landsheerlijk bestuur, overbracht naar Roermond, dat toen de
hoofdplaats werd en de zetel van de hertogelijke regering van Spaans Gelder. Dit
z.g. 4e kwartier bleef tot aan de Spaanse Successieoorlog onder Spaans gezag en
kwam in de jaren 1713-1715 aan Oostenrijk. Later werd het aan Frankrijk afgestaan
om na de val van Napoleon onder Nederlandse soevereiniteit te komen (zie de bijlagen).
Een deel van de oude archieven van het hertogdom berust overigens in het Rijksdepot
te Arnhem. B. Vollmer (Inventare von Quellen zur deutschen Geschichte in nieder-
landischen Archiven, München 1957, p. 142) zegt met betrekking hiertoe: „Infolge
der Gliederung des Herzogthums Geldern in vier Quartiere kam es nicht zur Bildung
eines geschlossenen Landesarchivs. Die für deutsche Interessen in erster Linie in Be
tracht kommenden Archivalien des Oberquartiers werden für die Zeit vor dem Anfall
an Preussen (1715) abgesehen von der im Reichsarchiv Maastricht überlieferten
Zeit der spanischen Verwaltung im Reichsarchiv Arnheim verwahrt. Auf Grund
der nachbarlichen Beziehungen sind seine archivalischen Bestande auch für die deutschen
Nachbarterritorien, besonders Jülich und Kleve, von Bedeutung").
De tekst van dit artikel, dat in de komende jaren de nodige last gaat veroor
zaken, luidt als volgt: „Tous les documents et papiers, qui concernent le Haut-Quartier
de Gueldre,^ resteront comme ci-devant dans les archives de Ruremonde. Mais on est
convenu qu'il en sera formé un inventaire ou régistre a l'intervention des Commissaires
de S.M. Imp. et Catholiquqe, de S.M. de Prusse et des Seigneurs Etats-Généraux et
copie authentique sera donnée du dit inventaire a chacune des trois Puissances pour
avoir toujours libre accès a tous les papiers et documents, dont elles pouraient avoir
besoin pour la partie qu'elles possèdent dans le dit Haut Quartier de Gueldre et dont
copie authentique leur sera délivrée a la première réquisition".
113
bepalingen van het Barrièretractaat in een behoorlijke staat te brengen,
zodat zij door belangstellenden konden worden geraadpleegd. Er werd bij
gezegd, dat de stukken ook voor vele gemeenten van het Pruisische land
van Gelder historische en administratieve waarde hadden, of zoals het
elders heet van materieel belang waren.
Gevers Van Endegeest trad naar aanleiding van deze stap in contact met
zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken Simons, die op zijn beurt weer het
ambtsbericht inwon van de Commissaris des Konings in Limburg. Die Com
missaris nam echter een en ander niet en verklaarde, dat de stukken in een
behoorlijk lokaal geborgen waren en (hij legde de desbetreffende inventaris
mede over) ten dele ook wel degelijk beschreven. D'e verwijten over de on
toegankelijkheid werden hier te lande nog al wonderlijk geacht, komende van
een instituut, dat zelf nog nooit om toegang had verzocht. Op 8 oktober
dient de minister de gezant van repliek met overlegging van de bestaande
inventaris en de opmerking, dat een serieus onderzoeker nog nimmer een
weigering had ontvangen en dat bijvoorbeeld ook een geleerde uit Pruisen
zich over de ontvangst en hem verleende hulp juist zeer erkentelijk had
getoond. Aan Pruisische zijde wordt dan niet meer gereageerd.
Nu de Nederlandse pogingen tot recuperatie.
Bij brief van 20 oktober 1858 dringt onze minister van Binnenlandse Zaken
Van Tets Van Goudriaan bij zijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken Van
Goltstein aan op de terugvoering van de te Dusseldorf berustende archieven
(voor zover deze stukken Pruisen niet raakten en reeds van de overige waren
afgezonderd) van de Duitse Orde met betrekking tot de Commanderij Oude
Biesen6). Onze gezant te Berlijn kreeg een aanschrijving in dit verband, die
hij op 1 november d.a.v. deed toekomen aan de Pruisische minister Von Man-
teuffel. Deze zond het stuk ter behandeling door aan het „Archivalisch Be
stuur" van Dusseldorf, waar men echter verzuimde aan die opdracht gevolg
te geven. De zaak raakte zodoende in het vergeetboek en pas twintig jaar
later (in 1877) wordt onzerzijds het verzoek herhaald. Dan wordt er evenwel
afwijzend op beschikt. Uit de desbetreffende nota van het „Auswartige Amt"
van 25 september 1877 blijkt, dat de bezwaren tegen de afgifte van het ge
vraagde hun grond vonden zowel in het grote historische belang, dat de
Pruisische staat in het algemeen bezat bij al hetgeen de Duitse Orde raakte,
als in het meer bijzondere belang, dat aan deze bescheiden werd toegekend
vanwege hun betekenis voor de lokale geschiedenis van de Rijnstreek en van
aldaar gevestigde geslachten.
De Gedeputeerde Staten van Limburg moeten dan eindelijk genoegen nemen
met afschrift van de inventaris van oorkonden en bescheiden van:
3) In een optekening bij een brief van 25 september 1856 in dossier leest men, dat
het bewuste archief tot op 1830 „in de grootste wanorde" op het stadhuis te Roermond
bewaard werd. En de Verein schrijft in zijn Memorie, dat hij zelf inlichtingen te
Roermond had ingewonnen, waaruit was gebleken, dat de stukken er met die van de
stad verenigd waren. Op dit laatste komen wij terug als de hier ontstane moeilijkheden
tussen Rijk en Gemeente worden aangeroerd.
Volledigheidshalve stippen wij hier nog aan, dat de afdeling KW van Binnen
landse Zaken destijds ook de kwesties behandelde, die sedert 1919 het departement van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen regarderen.