136 weer, zo polygonaal (maar men had de Groninger St-Walburg erbij kunnen halen, hetgeen schr. evenwel niet doet). Is er niets Karolingisch meer aan dit gebouwtje, dat zo sterk met de Akense Munster samenhangt? D'e bouw in tuf wordt door de tijdgenoot vermeld; o, dat kan best in Noyon, meent de schrijver, maar hier dient de geografie van de tufsteenbouw toch even be keken te worden. We moeten tot de bevinding komen, dat de schrijver aanmerkelijk is los geslagen van het wetenschappelijk anker waaraan we elkander graag zoeken vast te houden. Ook, en dit bemerken we met spijt, waar hij is op het eigen terrein der archivisten, de beoordeling der schriftelijke bewijsstukken. Hij is te gemakkelijk in het vals-verklaren van stukken die hem niet passen in zijn betoog, zonder de redenen op te geven. Alles wat hem niet zint is ge ïnterpoleerd, bewust of onbewust vervalst, of de schrijver wist niet waarover hij het had. Ook op dit gebied komt de lezer voor pijnlijke verrassingen te staan. Of is het allemaal maar een grap? Zoals van die beroemde Franse schrijver, die heel scherpzinnig betoogde, dat Molière niet bestaan kon hebben en dat al diens comedies van de hand van Louis XIV waren? Of van die snaakse landgenoot, die „bewees", dat Goethe een Nederlander was geweest? Volgt er een démasqué en is het alleen maar bedoeld om eens te zien hoe de grote Men hierop reageert? Zo ja, dan is het een in zekere zin geslaagde, maar geen aardige grap. De stedelijke historie-koestering en jubileumlust mag onzentwege wel eens in het zonnetje worden gezet. Als Nijmegen een beeld uit zijn Walhalla zou verliezen welnu, Leiden heeft van Lugdunum Bata- vorum tenslotte ook afscheid kunnen nemen. Ook dit bedrijf echter vereist zelfbeheersing. Deze eigenschap vertoont Delahaye bepaald niet, waar hij zich uitlaat over zijn opponenten Post en Gorissen. Zijn laatdunkende toon tegenover anderen gepaard aan een mateloos zelfbesef betreuren wij oprecht. Terwijl we ons voorstellen, op enige der door D. opgeworpen vragen elders uitvoeriger in te gaan, willen we deze bespreking besluiten met een vindicatie voor de vrijheid van het historische onderzoek en de vrijheid van publikatie (uiteraard ook weer onderworpen aan anderer oordeel). Laat het onder ons nooit zo worden, dat niemand meer iets durft zeggen. S. J. FOCKEMA ANDREAE G. 't Hart Inventaris van het oud-archief der gemeente 's-Gravenhage. ('s-Gravenhage) 1957. 2 dln. Daar er tot dusver nog slechts weinig inventarissen van de archieven van grote gemeenten in het licht verschenen zijn, mag het zeker een bijzondere aanwinst heten, dat in 1957 een inventaris in twee delen uitkwam van het oud-archief der gemeente 's-Gravenhage en nog wel een, die grondig bewerkt blijkt te zijn en aangevuld met o.a. een regestenlijst. Weliswaar bevat de laatste, die loopt tot 1574 en in zijn geheel 376 nummers groot is, slechts 83 nummers van vóór 1500, waarvan verscheidene akten betreffen, die alleen maar in afschrift aanwezig zijn, maar dit is het gevolg van de beroeringen, welke Den Haag in de 16de eeuw in zo hoge mate hebben getroffen. Sedert dien echter blijken de archieven, welke in de 17de en 18de eeuw loketsgewijze 137 geordend waren, weinig te zijn verplaatst, wat het behoud ervan ten goede kwam. Minder gelukkig was men met de inventarisatie door sommige latere beheerders, van wie de een, J. H. Hingman, die tevens op het Algemeen Rijksarchief werkte, er niet voldoende tegen heeft gewaakt dat verscheidene stukken van de gemeente daarheen afdwaalden, de ander, N. J. Pabon, door het uiteennemen van sommige series een deel van de oude ordening ver stoorde, welk verzuim niet geheel achterhaald kon worden. Voor het overige echter valt het vooral op, hoe goed in dit archief doorgaans de series bewaard zijn, wat natuurlijk een enorme steun voor de opbouw van de inventaris betekende. Met deze opmerking worde echter niets te kort gedaan aan het vele werk, dat de heren Mensonides en 't Hart ongetwijfeld gehad hebben aan de ordening der archieven en de samenstelling van deze inventaris. Laatstgenoemde, die blijkbaar het grootste aandeel in dit werk had en wiens naam het dan ook draagt, heeft de inventaris van jhr. mr. D. P. M. Graswinckel van het oud-archief der gemeente Arnhem als voorbeeld ge nomen en is van de daarin gevolgde indeling slechts afgeweken, waar plaatse lijke omstandigheden het nodig maakten. Zo vinden wij natuurlijk niet een hoofdstuk over de gewestelijke zaken, daar 's-Gravenhage geen stemhebbende stad was. Daarentegen is het hoofdstuk „Verhouding tot verschillende auto riteiten en steden" voor Den Haag als zetel van vele belangrijke landelijke en gewestelijke colleges, aanmerkelijk uitgebreider, vooral waar sommige hiervan zeggenschap over een gedeelte van het Haagse grondgebied hadden, wat de bestuursverhoudingen uitermate ingewikkeld maakte. In tegenstelling tot die van Arnhem, welke met de invoering van de Ge meentewet in 1851 eindigt, is de inventaris van het oud-archief van 's-Graven hage afgesloten in 1816, omdat met de aanvang van dat jaar een vaste lijn in de bestuursorganisatie kwam door de nieuwe regeringsreglementen, een scheidingslijn, welke ook door prof. Fruin is aangegeven in zijn commentaar op het 15de artikel van de Archiefwet. Evenals in de genoemde inventaris van de heer Graswinckel zijn verder geen chronologische afbakeningen ge maakt, behalve dat in de onderafdeling betreffende het bestuur der gemeente, genoemd „Het oude administratief archief", de verschillende perioden daarin wel duidelijk onderscheiden zijn. Een ander verschil tussen beide genoemde inventarissen (die van Arnhem en s-Gravenhage) is, dat in de oudere de onderdelen der series zijn weg gelaten, wat in de tijd van het verschijnen (1935) wel voornamelijk aan dé bezuiniging, die toen hoogtij vierde, zal te danken zijn geweest. Gezien de gedetailleerde beschrijvingen, welke deze onderdelen in de Haagse inventaris ten deel is gevallen, kan men besluiten dat „bestedingsbeperking toch blijk baar iets geheel anders is. Trouwens ook de zeer uitgewerkte regestenlijst wijst daarop. Wanneer echter sommige regesten een bladzijde druks of zelfs meer gaan beslaan, vraagt men zich af, of hier de bedoeling van een regest, n.l. om de verkorte inhoudsopgave van een oorkonde te zijn, niet is voorbij geschoten. Tot de verdere bijvoegsels behoren lijsten van plattegronden en platen, welke van oudsher bij het archief bewaard zijn. Zij werden bijeengebracht niet uit estetische overwegingen, maar als hulpmiddel bij het voeren van de administratie en zijn dus terecht te beschouwen als stukken, die met het archief in zeer nauw verband staan.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 19