BOEKBESPREKING 134 gemeentearchivaris toezicht te geven op het beheer van de nog niet overqebrachte archiefbescheiden van de gemeentelijke organen. Tijdschrift voor Efficiëntie en Documentatie maart 1959: J. L. van der Gouw, Waar wringt de schoen? De Engelse ondertitel in de Inhoud, Dangers in uniformity of archival management, duidt de bedoeling nader aan. In het meinummer slaat Garel Bloemen alarm in zijn artikel: Het classificatiesysteem en de post- en archiefzaken van de rijksadministraties. In het juninummer is Ph. F. Ruygh, Archiefvorming in de moderne overheidsadministratie, van een tegengestelde mening. Albert Delahaye. Het Mysterie van de Keizer Karei-stad. Heerlen zi (1958). 212 blz. Men heeft ons medelid Delahaye onder meer leren kennen als de bewerker van de zorgvuldige inventaris der Nijmeegse rechterlijke archieven. Hierbij moet in hem een kritische stemming zijn opgewekt ten aanzien van de tenden tieuze historiebeschouwing zoals men deze in deducties en memories van vroeger tijd kan aantreffen; dat de aloudheid meermalen van stal werd ge haald om huurdienst te doen, is onweerlegbaar. Voeg hierbij het opgesmukte historiebeeld der oude geleerden, als „versunkenes Kulturgut" bij voortduring van invloed. Dan de stedelijke jubileumviering, die de stadshistorici onder druk moet hebben gezet; hoe vaak worden niet de gemeente-archivisten mis bruikt tot het leveren van galanterieën voor feestviering. Wij vermoeden, dat dit alles bij onze auteur een zekere spanning heeft opgewekt, een reaktie veroorzaakt, een geestelijk proces ontketend waarvan men uit de dagbladpers het een en ander kon vernemen, tot men nu het betoog, definitief uitge werkt, in boekvorm voor zich ziet. De primaire vragen waarvoor D. zich stelde en waarvoor hij zijn lezers stelt, zijn reëel genoeg. De twijfelachtige continuïteit van de nederzetting Nij megen heeft ook Gorissen in diens Stede-atlas (1956) bezig gehouden, niet minder dan thans weder prof. Franz Petri. Het kerkelijke vacuum hier is inderdaad bevreemdend. Na verwijdering van het vulsel door vroegere schrij vers aangebracht staat men inderdaad voor moeilijk te verklaren leegten. Maar in zijn opruimingsijver laat de schrijver dan een slagveld achter waar vrijwel niets meer overeind staat; erger, om tot dit resultaat te komen, bouwt hij op constructies, nog veel minder aannemelijk dan die welke hij van zijn tegenstanders bestrijdt. We geloven onze ogen niet als we zien, dat hij in alle kalmte de naam van Rijn voor de Seine, de Oise en andere Franse rivieren opeist, omdat er thans kanaalverbindingen tussen die rivieren zijn (kanalen die n.b. de waterscheidin gen door reeksen van sluizen overklimmen) en er dus van de Romeinse tijd af wel Rijnwater langs die weg gestroomd zal zijn, zóveel zelfs, dat dit een ontlasting voor Nederland had betekend. Omdat dus, zegt Delahaye, in de oude berichten met de namen Rijn en Waal niet de wateren die thans zo heten bedoeld kunnen zijn, daarom moet ook de Betuwe met zijn Bataven niet op de (totdusver veronderstelde) plaats, maar in Frankrijk tussen Seine en Somme hebben gelegen. De Tabula Peutingeriana moet dit vooral be- wijzen; deze plaatst aan de Rhenus weliswaar zowel Strasbourg, Mainz en Köln als Noviomagus, maar toch kan de Rhenus de Rijn niet zijn. Een vorst uit Northhumberland kan niet, door „onze Rijnmond, de Karolingische vorst 135 te Noviomagus Nijmegen bereikt hebben. Dorestad kan niet Duurstede zijn. Van de oorkonden betreffende Eist moet maar eens bewezen worden, hoe ze in het register van de Utrechtse domkerk zijn terecht gekomen. Met het Trajectum der oude berichten zal ook wel, zo niet Maastricht, dan veeleer Atrecht bedoeld zijn Atrecht, dat immers (Arras) naar de stam der Atrebaten heet en dat in oorsprong in 't geheel geen -trecht-naam is, laat staan dat het ooit Trajectum genoemd zou zijn. Zo kan men bladzijden lang doorgaan. Men staat sprakeloos van verbazing over zo'n ophoping van ge waagde, zo niet apert onjuiste, stellingen. De drukfoutenduivel heeft een duivels pleizier erin gehad, Delahaye te doen zeggen, dat de Betuwe tot de 21e eeuw nooit onder deze naam bekend is geweest: dit zal hij toch wel niet geschreven hebben?! Als gezegd wordt, dat het land der Friezen aan het eiland der Batavieren grenst, volgt daaruit, dat Friesland dus ook niet in Nederland gezocht kan worden. De Noormannen moeten uit de Franse Normandie komen, lang voordat de Noormannen daar hun staat hadden ge vestigd. Maar in Nijmegen kunnen geen Noormannen zijn geweest, al is het zeker genoeg, dat deze wèl hogerop langs de (thans zo genaamde) Rijn hebben geopereerd. De vorst slaat van Noviomagus af de Noormannen-brand van Dorestad gade, zonder er iets tegen te kunnen doen; een gewoon mens zou menen, dat dit wel op de aanwezigheid van een vorstelijk verblijf te Novio-< magus Nijmegen (vanwaar een brand te Wijk bij Duurstede immers zichtbaar kan zijn) wijst, maar neen, juist het tegendeel volgt hieruit! D'e dam van Drusus, de grachten van Drusus en Corbulo, ze moeten beslist in Frankrijk zijn geweest. Noyon moet in het Lotharingse rijk hebben gelegen; en, zegt de schrijver, het kan ook heel wel nog lange tijd als Duits Rijks-goed zijn beschouwd. Natuurlijk kan de auteur lang niet al hetgeen hij de Fransen thuis wil brengen daar plaatsen; doch dit moeten de Franse geleerden verder maar doen. En met dit alles menen we toch, dat de grondgedachte van de schrijver niet onvruchtbaar is. Men kan er niet genoeg van doordrongen zijn, dat de naam Noviomagus zeer algemeen is. Een eenvoudig handboekje als Perthes' Atlas Antiquus noemt er al zes; en in de volledige reeks behoort ook Noyon, dat men vaak als Noviodunum, maar ook als Noviomagus vindt. Een volledige studie van Nijmegens voortijd kan aan dit verschijnsel niet voorbij gaan. Maar het kan minder iconoclastisch geschieden dan D. doet. Is het zo'n baarlijke nonsens (D's woorden), aan te nemen, dat èn Noyon èn Nijmegen een vorstelijke zetel hadden? Voor de op expansie-oostwaarts gerichte Karei de Grote was een stichting te Nijmegen niets minder doelmatig dan die te Aken of Ingelheim. De strategische ligging van Nijmegen, waar (van de zeekant af) de vaste grond het eerst aan de Rijnstroom raakt, moet voor een tijd die aan de waterwegen voor massaverkeer overwegende betekenis toekende, wel zeer luide hebben gesproken. Delahaye noemt de voormalige Boddelpoort het oudste bouwwerk van oud- Nijmegen. De bouw dier poort in de jaren 1538-1540 is genoegzaam ge documenteerd; haar oeroudheid kan naar de romantiek verwezen worden. Maar de zg. Karolingische kapel? Haar wijding aan St-Nicolaas (inderdaad hoogst bevreemdend voor een burchtkapel) brengt D. ertoe, haar als een burger-kerk uit de 12e eeuw te beschouwen. Een vreemde burger-kerk ook

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 18