AANBIEDING 128 een Emmerikse burger. Dunsberch zegt hiervan in zijn rekening van Bethlehem over 1594/95, fol. XLV: nae dese rente heft Bernhardt van Dulcken die oversten des convents, sijnde binnen Emmerick, gevraeght, hoe idt daermede was gelegen, die hem daerop ter andtwoerdt gegeven, dat sy de rente eenen borger van Emmerick hadden laeten beuren, die heur in haeren hoechsten noeden verstreckt had dreehondert dall., waervan sy hem die behoerlicke pension van dese rente hebben toegestanden toe beuren; soe es nochtans dieselve rente nu in twee jaeren niet betaelt worden Zowel Dunsberch als Van Dulcken delen mede, dat de drie malder ,,weyten" uit het gemaal te Zutphen (d.w.z. het hiervoor in de plaats gestelde bedrag van 2 daalders en 12 st. 's jaars) niet ontvangen werden. Maar in de rekening van de rentmeester van het z.g. Doetinchemse rentambt over 1630/31, fol. XXX vso, treft men onder de ontvangsten van Bethlehem wel een post aan, groot 3 L—4—9 na korting van de 10de penning, van de stad Zutphen. Bernhardt van Dulcken werd als rentmeester van Bethlehem opgevolgd door Ricquyn Mockinck (1599/1600) en deze weer door Johan ten Poll (Kwar tiersreces Zutphen 1600 februari 1). In de jaren 1607-1609 was de laatst genoemde rentmeester-generaal der geestelijke goederen in de Graafschap en na de opheffing dezer functie rentmeester van wat in den vervolge het Doetinchemse rentambt zou heten (Kwartierrecessen Zutphen 1607 januari 4 en 5, 1609 Juni 2). Uit de rekeningen van dit rentambt, waaronder de goederen van het vroegere klooster Bethlehem behoorden, ziet men, dat de betalingen uit het tolhuis te Lobith zijn voortgezet, zij het dan op vrij ongeregelde tijdstippen. De Kleefse regering moest bij herhaling worden aangezocht om haar tollenaar tot het nakomen van de verplichtingen aan te manen. In de vierde rekening van Henrick ten Broeck over 1 november 1683 tot 31 oktober 1684 leest men tenslotte (fol. 51): ,,Ende vermits de successive rentmeesteren van tijdt tot tijdt gedoleert hebben, dat sy niettegenstaende aengewende devoiren van de heeren van de Cleefse regeringe de verschuldigde renten niet en conden becomen en dat die post in de successive reeckeningen tot nu toe alleen pro memoria ingebragt is, ende dat de heere secretaris Opten Noort by de afreeckeninge, dewelcke hy op den 14 September 1682 door ordre van de Caemer (Gedeputeerden-kamer te Zutphen) met Johan Backer, rent meester tot (niet ingevuld), als volmachtiger van de heere Diest, envoje van Sijn Chuervorstelicke D'oorluchticheit van Brandenborg aen desen Staedt, als last hebbende van hoochgemelte heere Chuervorst, over de quota ende den achterstandt van hetgeene dese Graefschap aen hoochgemelte Chuervorst wegens achterstendige subsidiën verschuit was, alle de achterstendige renten van den jaere 1630 tot 1682 incluis (exempt het betaelde jaer van 1639) en het capitael selver in reeckeninge en voor betalinge ingebrogt heeft, monterende de voorgenoemde rente en capitael een summa van tweeduisent driehondert eenennegentig glns. achtien stri. Ende dat van de voornoemde summe een obligatie van 2391 glns. en 18 stri. tot laste van het politycque comptoir opgericht is, als hetwelck door dit (Doetinchemse) rentampt van de be- taelinge van soovuel sums ontlast is; waervan dan het eerste jaer interesse tegens vijf per cento ad 119 glns. 12 stri. op den 14. September 1683 is comen te verschynen, dus comt hier voor het eerste jaer rente van qemelte obliqatie 119. 12. O.". 129 De „subsidies", welke onze Republiek aan de keurvorst van Brandenburg verschuldigd was, moesten strekken tot betaling van verleende militaire hulp tegen de troepen van koning Lodewijk XIV sedert juli 167217). Op een ver gadering van de landdag te Zutphen werd 18 januari 1682 gesproken over de achterstand van de provincie Gelderland voor wat betreft haar aandeel in deze schuld der Generaliteit. „Dogh de Graeffschap Zutphen verclaert (ter vergadering op de landdag) daerin hare quota volcomen voldaen te hebben". De betalingen ten laste van het „politycque comptoir" van het Kwartier van Zutphen hebben vrij geregeld plaats gevonden, naar uit de rekeningen van het Doetinchemse rentambt valt op te maken. De rentmeester kwam niet tekort en het stichtingskarakter van het goederencomplex van Bethlehem werd gerespecteerd. Men kan dus zeggen, dat de vier grossen van 1250, 1291, 1332 en 1485 terecht deel uitmaken van het landsarchief Kleve-Mark en wel sedert 1682. Het is een geluk, dat men er toen niet toe over is gegaan de charters te cancelleren en van de zegels te beroven, zodat deze afgezien van de zegels van de beide oudste charters ongeschonden voor het nageslacht bewaard blevenls/19) A. JOHANNA MARIS De secretarie der gemeente Breda stelt gratis beschikbaar een complete serie Kamerstukken 1847-1920 en Staatscouranten 1814-1920 (totaal 54 meter). Gegadigden gelieven zich binnen acht dagen na het verschijnen van dit blad te melden bij de Chef Interne zaken ter secretarie van Breda. 17) Dr. N. Japikse, Prins Willem III, de Stadhouder-koning, deel I, 1930, blz. 240, deel II, 1933, blz. 168, over de Brandenburgse hulpverlening en de door ons verschul digde subsidies. 18De aanwezigheid van vier gaatjes in het charter van 1250 (Sloet no. 711) laat blijken, dat de wijze van bezegeling gelijk is geweest aan die van de oork. Sloet no. 713 van 1250, eveneens uit het archief van Bethlehem. 19) Mijn vriendelijke dank aan Dr. F. W. Oediger, Staatsarchivdirektor te Dusseldorp.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 15