AANTEKENINGEN OMTRENT HET ARCHIEF VAN
HET KLOOSTER BETHLEHEM BIJ DOETINCHEM
122
stukje herkomstbeginsel-didactiek. Ook werd opmerkelijk fel aangeslagen op
de weigering van een bijzonder recht tot het maken van afschriften. Wel
verre van daarmede genoegen te nemen, dikt men dan te Berlijn zijn eisen
n°9 ™at aan en verlan9t met verwijzing naar een soortgelijk verlof, dat
in 1871 met was geweigerd een complete „permission spéciale" voor een
drietal archivalische functionarissen uit Dusseldorf.
Op Binnenlandse Zaken is de stemming zo langzamerhand vrij diep ge
zakt. Men heeft er het geduld verloren en is al bijzonder wars van alle con
cessies. Geschokt blijkt men ook door het feit, dat de Beaufort mondelinq
men merkt tenminste niets daarvan in dossier) als zijn mening zou hebben
te kennen gegeven, dat „de zoo hooge eisen van de Pruisische regering toen
tot een paar bescheiden verzoeken waren teruggebracht". Daarmede kon Goe
man Borgesius zich in het geheel niet verenigen. Hij is tè geërgerd, dat de
gezant zich veroorloofd heeft in het beheer van onze archieven in te grijpen
met aanwijzingen hoe de Nederlandse regering deze behoorde te ordenen.
En het kwam hem voor, dat de Pruisische houding was bevorderd door de
redactie van de Beaufort's schrijven van 8 december 1897, hetwelk, zoals wij
reeds zagen, passages uit Goeman Borgesius' ontwerp had geëlimineerd. Onze
minister van Binnenlandse Zaken was er toen dan ook te sterker van over
tuigd dat nu ééns en voor goed een repliek moest worden gegeVen, die aan
duidelijkheid mets meer te wensen liet. De inhoud daarvan moest zijn, dat
onzerzijds hoegenaamd geen rechten van de Duitse regering op het oud-Gelders
archief konden worden toegeven. En alsjeblieft niet veel omhaal van woor
den meer. Een dusdanig, dan ook door hem zeer kort gehouden, aan de
Beaufort toegezonden nieuw ontwerp van antwoord telt slechts enkele regels
in die zin en sluit met de woorden, dat H.M.'s regering „ne saurait admettre
aucune ingerence dans l'administration de ses archives et doit se borner a
exprimer ses regrets de ne pouvoir accéder au désir formulé".
Op Buitenlandse Zaken voorziet men, dat dit nogal kortaangebonden stuk
er weinig toe zal kunnen bijdragen de atmosfeer te verhelderen. Vermoedelijk
daarom is er eenvoudigweg niets meer gedaan en in de agenda slechts bij
het desbetreffende exhibitnummer17) aangetekend: Voorlopig Kennisgeving.
Het zag er zo scheen men te denken, toch niet naar uit, dat voortgezette
„onderhandelingen (op die voet gevoerd) resultaat zouden afwerpen. Het
initiatief moest maar bij Pruisen blijven.
Ook aan de overzijde heeft men klaarblijkelijk geen heil meer gezien in
nieuwe stappen, want het dossier sluit hier, indien men afziet van een tweetal
zuiver interdepartementale Nederlandse stukken uit 1906. In dat jaar namelijk
stelt de minister van Buitenlandse Zaken Van Tets van Goudriaan zijn ambt
genoot van Binnenlandse Zaken voor om op een vraag van de Commissie
van Rapporteurs uit de Tweede Kamer inzake Hoofdstuk III van de Rijks
begroting (Buitenlandse Zaken), „of er nog reclamaties liepen van Duitse
zijde ten aanzien van archieven, die in Nederland berustten", te antwoorden,
dat ongeveer negen jaar tevoren een aanvraag van de Duitse regering be
treffende de teruggave van archiefstukken „als rechtens ongegrond was af
gewezen Hij zou daar alleen aan toe kunnen voegen, dat sedert dien geen
gedachtenwissehng meer terzake met Berlijn had plaatsgevonden. Er was op
1T) No. 11918 van 1898.
123
het ministerie bij een ingesteld onderzoek namelijk gebleken, dat aldaar niet
slechts het dossier, maar ook de indices zwegen.
De kaars is dus op een zeker ogenblik eenvoudig uitgeflakkerd. Alles bleef
bij het oude.
(Wordt vervolgd) J. WOLTRING
I. OORKONDEN UIT HET KLOOSTER BETHLEHEM IN HET
LANDSARCHIEF KLEVE-MARK TE DUSSELDORP.
In de rekening van het graafschap Gelre over 1294/95, welke te Brussel
bewaard wordt, komen twee posten voor betreffende uitkeringen aan het
klooster Bethlehem bij Doetinchem. De eerste is een post ten laste van het
ambt („officium") Zutphen: „Item preposito de Bethleem tritici V maldra,
valent XLV s."De tweede werd voldaan door de tollenaren van Lobith:
Item fratribus de Bethleem ex pensione sua plaustrum virii, valet III mar.
VII s. IX d."1). Het zijn twee in het oorkondenboek van Sloet afgedrukte
oorkonden, welke ons hierover inlichten, nl. no. 711 van graaf Otto II van
Gelre uit het jaar 1250 en no. 1032 van graaf Reinald I van Gelre van
21 juli 1291, verkeerdelijk gedateerd 1281 juli 19. De uitgever deelt in een
aantekening onder no. 711 (blz. 707) mede, dat de giftbrieven van 1250 en
1291 te Dusseldorp in originali berusten tezamen met een derde brief van
graaf Reinald II van Gelre en Zutphen van (30 september) 1332 en dat er
in het archief te Arnhem (R.A. in Gelderland) een perkamenten rol bewaard
wordt, waarop de drie oorkonden met de middelnederlandse vertalingen
datum per copiam" in handschrift uit de eerste helft der veertiende eeuw
opgetekend staan.
De oorkonde van 1250 bericht ons, dat de grootmoeder van graaf Otto II
Richardis met toestemming van haar gemaal Otto I aan het klooster Bethlehem
een uitkering geschonken had van tien schellingen 's jaars, betaalbaar op St.
Walburgsdag (1 mei)2). Deze gift was bevestigd door Margaretha, moeder
van graaf Otto II. Gravin Margaretha en haar echtgenoot graaf Gerard III
vermeerderden de schenking met een uitkering van drie aam wijns 's jaars
ten behoeve van de h. mis. Al hetwelk graaf Otto heeft bevestigd en ver
nieuwd.
Bij het charter van 1291 bevestigde graaf Reinald I de genoemde giften
en bepaalde, dat voortaan zes aam wijns jaarlijks op St. Andriesdag (30 no
vember) uit de tol te Lobith voor miswijn en drie malder tarwe (weit) jaarlijks
Fotocopie van de rekening op het R.A. in Gelderland, fol. 13 en 15 vso. Zie
Dr. L. S. Meihuizen, De Rekening betreffende het Graafschap Gelre 1294/95, 1953,
blz. 58 curs. en 65 curs. Eén „plaustrum vini" of één voeder wijns 6 aam van 4 anker.
2) „Decem solidos de nummis cameralibus, dandos annuatim in die Walburgis".