120 delen moeten gaan verknippen. Het uitgaan van een dergelijk standpunt toch zou medebrengen, dat reeds de simpele vermelding van een onder vreemd gezag staande plaats of gebied in welk archiefbestanddeel ook voldoende was om de opvordering er van te wettigen. Het zou de moeilijkheden - vooral omdat natuurlijk op reciprociteit tussen de mogendheden moest worden aan gedrongen onoverzienbaar makenOp Binnenlandse Zaken hield men zodoende aan de mening vast, dat de aangehaalde artikelen alleen konden terugslaan op archieven, die betrekking hadden op de administratie van bur- gemeestenjen en gemeenten, of van lokale instanties, die destijds daarbinnen waren gezeteld. Wel zou er volgens de minister uit een wetenschappelijk oogpunt gezien eerder vóór- dan nadeel aan verbonden zijn daarbij ook de archieven te voegen van corporaties of religieuse gemeenschappen, die in de betrokken gemeenten gevestigd waren geweest, maar langs administratieve weg weer opgeheven. Ook in deze repliek wordt weer teruggekomen op ons oud verzoek tot teruggaaf van de rechterlijke archieven uit Sittard te Dusseldorf en de daarop afgekomen weigering14). Over dit concept is op Buitenlandse Zaken nog al wat te doen geweest. Het dossier bevat zo bijvoorbeeld een kladnotitie van de minister zelf, waarop deze zich afvraagt, of het Pruisische sustinu er wel juist in ontwikkeld wordt? Hij kon tenminste zelf uit de nota van 26 januari 1897 niét lezen, dat men te er jn werkelijk aanspraak zou maken op „tous les documents se rapportant a un territoire étranger, sans distinction de leur origine et de leur caractère" Voor zover iets dergelijks er inderdaad op pagina 2 vermeld was, had het toch alleen maar betrekking op de administratie?! Roell viel echter met alleen hierover. Hij kwam ook op tegen de vorm van het ontwerp, die naar zijn oordeel „sec" en enigszins hooghartig, om niet te zeggen onwelwillend, was. Dit achtte Z.E. zeker niet gewenst en wat dit betreft had ook Buitenlandse Zaken zijn verantwoordelijkheid. Hij zou daarom bij voorkeur het hele ontwerp van antwoord nog eens aan een nauwgezette revisie onderworpen hebben, maar stiet op verzet bij de behandelende Eerste Afdeling. Daar wilde men juist vooral niét te veel afzwakken (de Duitse nota s waren immers altijd (nog) veel sterker en de leidraad van Binnenlandse Zaken was ad rem, maar niet onbeleefd gesteld; men waagde zich op de afdeling niet aan zachtere termen op bepaalde plaatsen of in het algemeen aan een verbetering van dat „keurige stuk"). Uit de minute van de brief die tenslotte het departement verlaat, blijkt dat de minister zijn bezwaren heeft laten vallen. Van Houtens concept wordt ongewijzigd aan de Duitse legatie toegezonden. i«o7Paald Cr d°°r 9eintimideerd werden de Duitsers niet. Op 31 oktober 1897 antwoordt het gezantschap met een nieuwe bijdrage voor het dossier die overstoorbaar vasthoudt aan de oude theses („jusqu ici nullement mises a neant om geen bres in de muren te laten schieten, maar voor het overige toch de wensen in weer wat andere vorm giet. De gesprekspartner verlangt dan: sen nauwkeurige en volledige inventaris van alle archieven, die betrekkinq hebben op het vroegere „Oberquarter Geldern", IP kZ'ei n°0t hiervoor' Binnenlandse Zaken wijst er op, dat Duitsland toén dus niet Së erkennen. al"9Ument' d" 9£Val Va" Óns komende 121 2) een verzekering (met garantie), dat die archieven in hun bestaande or dening en systematiek op een veilige plaats bewaard zouden blijven. 3) toekenning van het recht zich bij tijd en wijle van inhoud en staat der archiefdepots te vergewissen en 4) het bijzonder recht er naar wens stukken uit te laten overnemen. Op Binnenlandse Zaken is inmiddels Van Houten opgevolgd door Goeman Borgesius, die echter evenals zijn voorganger in deze voorstander was van een wat forsere politiek. Op 22 november 1897 levert hij daarom bij zijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken (Röell was toen op zijn beurt weer vervangen door de Beaufort) een ontwerp van antwoord in, dat uitdrukking geeft aan zijn verbazing (dat men zich in Duitsland in de laatste repliek geheel had onthouden van tegenargumenten), terwijl het overigens: 1weigert zich te binden tot de strikte handhaving van de bestaande ordening, die het waarheidslievend maar minder diplomatiek „fort défectueux et en partie encore a entreprendre" noemt, 2) weigert een bijzonder recht aan de Pruisische regering toe te staan tot het maken van afschriften en 3) (een mededeling, die aan de beide andere voorafgaat) weigert welk direct of indirect recht ook van de Pruisische regering op onze archieven toe te geven. Op 8 december d.a.v. verzendt het Plein een bewerking van dit concept aan de Duitse legatie. Het ingekomen stuk is in hoofdzaak gevolgd, maar er zijn enkele passages weggelaten, die men op Buitenlandse Zaken kennelijk wat dik vond aangestreken. Wat het nemen van de afschriften betreft bij voorbeeld beperkt de uitgegane nota zich tot de meer neutrale opmerking, dat ieder belangstellende daartoe gemakkelijk machtiging kon verkrijgen „en s'adressant a l archiviste préposé a la garde des archivesOok van het „éton- nement" van Binnenlandse Zaken is vriendelijkheidshalve maar niet gerept. Dat wil alles overigens nog niet zeggen, dat de handschoen, die de Beaufort gebruikte, nu juist zo bar fluwelig was. Berlijn is dan ook met dit antwoord geenszins voldaan. Men handhaaft er in een nota van 24 oktober 1898 (het tempo was destijds in deze zaken nog niet zo vlug) opnieuw „ses légitimes pretentions, auxquelles jusqu' a présent on n' a pas encore été a même de déroger"15), om voorts kritiek te leveren op de door Sivré (en/of diens opvolgers?) sedert 1868 aangelegde inventaris van het Roermonds gemeente-archief, waarin „gemeentelijke en provinciale stukken bij elkaar waren gezet, zonder dat er tusschen beide categorieën enig onderscheid was gemaakt"18). De verklaring, die de Beaufort had doorgegeven, dat het „classement" inderdaad onvoldoende was en grotendeels zelfs nog niet bestond", leverde een dankbare aanleiding op voor een nogal hautain 15) „Waarmede men nog niet in de gelegenheid is geweest in strijd te handelen", zo vertaalde men op Binnenalndse Zaken deze passage. 16) Voor Sivré zie men noot 8 hierboven. De inventaris, die door hem, zo al niet voltooid, dan toch begonnen was, omvatte in 1898 vier delen. Uit de Duitse kritiek zou men afleiden, dat de punten 4 en 6 van de instructies, vermeld in noot 8, er niet al te consciëntieus in zijn gevolgd. Ook de archivaris van de provincie Limburg Habets had overigens reeds vroeger (in een brief van 8 maart 1890 aan de burgemeester van Roermond) geschreven, dat de stedelijke en de Rijksarchiefstukken zó door elkaar lagen, dat hij „niet in staat was een behoorlijke inventaris op te maken".

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 11