118 hij verklaarde, naar aanleiding van dat alles vaak genoeg met Duitse figuren in contact geweest. Juist naar aanleiding van die contacten had hij de indruk overgehouden, dat men ook ginds het ongefundeerde van een beroep op de oude verdragen (een beroep, dat z.i. ook rijkelijk laat kwam) wel degelijk had begrepen. De cardo quaestionis echter is z.i., dat de archieven van het Gelders Over- kwartier afkomstig waren van landsheerlijke kanselarijen, colleges en magistra ten, die een centraal gezag uitoefenden. Tal van stukken waren zodoende van algemene aard en hadden betrekking zowel op streken, die rond 1896 Nederlands, als op streken, die rond 1896 Pruisisch waren. En al mochten sommige gegevens dan al uitsluitend op Pruisisch gebied staan, ook zij waren öf wel van meet af aan in reeds bestaande registers ingeschreven geweest, ófwel sedert wie weet hoe lang in zodanige registers gebonden. De door Pruisen voorgestelde scheiding was dus reeds materieel niet uitvoerbaar. Het hek zou er trouwens ook mee van de dam zijn, zeker indien wij zelf analoge eisen gingen stellen met betrekking tot de vroegere centrale besturen van Pruisisch Gelder ten opzichte van archiefbestanddelen, die van belang zouden zijn voor het gebied, dat sedert 1815 Nederlands was geworden. Natuurlijk zou, zo redeneerde Van Houten verder, de zaak heel anders liggen, wanneer slechts gesproken werd over de uitwisseling van lokale ar chieven, van de archieven van lichamen of magistraten, wier zetel zich in het éne Rijk bevond, terwijl de archieven bij het andere verbleven. In dat opzicht had Pruisen ons echter (en Van Houten memoriseerde hier onze mislukte aanvragen van 1858-1877 en 1875, die reeds de revue passeerden) nu ook niet direct zo bar veel tegemoetkoming betoond. Waarom, zo liet hij duidelijk doorkomen, zouden wij dit dan ten opzichte van hèn wel moeten doen? Wat de landsheerlijke archieven betreft kon trouwens alleen maar een beroep wor den gedaan op de internationale courtoisie en daar zou zijn ministerie het natuurlijk nooit aan laten ontbreken. De minister legde er ten slotte nog de nadruk op, dat de getroffen maat regel van overbrenging alleen maar de betere verzorging en bewerking beoogde van de „steeds vrij stiefmoederlijk bedeelde" Roermondse archieven, maar dat hij geen aanleiding zag om in een kleine provincie twee Rijksdepots met, behoorlijk brandvrije ruimte en voldoend personeel te onderhouden. Het een zowel als het ander was te IVÏaastricht aanwezig en de overbrenging zou Wat Van Houten over de „Roermondse legende" zegt, lijkt meer denigrerend dan juist. Ook de provinciale archivaris G. D. Franquinet had vroeger (in een schrijven van 27 augustus 1866 aan de Gedeputeerde Staten van Limburg) geadviseerd tot de plaatsing van eventueel nog met België uit te wisselen stukken en registers in het archief van Roermond (en niet in het provinciaal archief), omdat hij hoewel van oordeel, dat de centralisatie van gewestelijke archiefstukken in onze eeuw door het belang van geschiedkundige opsporingen gevorderd werd er niet aan meende te mogen voorbijgaan, dat zolang men ten opzichte van de archieven het Barrièretrac- taat van 15 november 1715 wilde eerbiedigen Art. 18 van dat tractaat formeel was en diende te worden nagekomen. Deze these moge door het Rijk en zoals wij nog 2 cj11 cons^a^eren ook door de rechterlijke macht bij ons verworpen worden, zij leefde niet alleen maar voort als een Roermonds fabeltje en blijkt, zoals de minister op 4 mei 1894 schrijft aan de Kon. Wed. Regentes, zelfs te zijn doorgedrongen tot in de Raad van State. 119 zodoende aan een ieder ten goede komen, die werkelijk in de archieven belang stelde12 Tussen Röell en Van Houten, vindt nog enige verdere gedachtenwisseling plaats, die evenwel niet veel nieuws meer oplevert. De 9e juli 1896 gaat dan de nota aan de D'uitse legatie de deur uit, die hierachter als bijlage no. 3 wordt afgedrukt. Het pleit is dan echter bij lange na nog niet beslist. Bij nota van 26 januari 1897 dringt Von Brincken namelijk opnieuw aan op een deling van de bedoelde archieven. Het nieuwe diplomatieke stuk begint te stellen, dat wel de geldigheid van de tot dan toe geciteerde teksten in casu buiten be schouwing zou kunnen blijven, maar dat („na hernieuwd onderzoek") het tevoren ingenomen standpunt overigens onverminderd werd gehandhaafd. Dit alles is echter meer pro forma. De eigenlijke bedoeling van deze nota is( nieuwe brandstof aan te dragen. Zij grijpt .dan ook primair op twee andere overeenkomsten terug, te weten de beide grensscheidingstractaten met Pruisen van 2 juni en 7 oktober 1816, waarvan de op overeenkomstige wijze geredi geerde artikelen 4 en 44l:i) naar Duitse opvatting niet alleen maar sloegen op eigenlijke gemeente-archieven, maar ook op alle andere „qui se rapportent a administration (cursivering van ons) des Communes". Nooit zou er daarbij een onderscheid zijn gemaakt tussen de archieven, die zich onder de hoede bevonden, terwijl al evenmin ooit de vraag zou zijn gesteld, wie de plaatsing in depot had bevolen. Secundair noemt de nota van 26 januari 1897 ook nog art. 9 van het ver drag van 31 mei 1815 (al had de analoge bepaling daar slechts betrekking op archieven, die aan Pruisen afgestane bezittingen van het Huis Oranje raakten) en art. 3 van de akte van 25 mei 1816 inzake de overdracht van delen van het oude hertogdom Kleef (Huissen, Malburg, de Lijmers en Weel) aan Nederland. In een conceptnota van antwoord, bij brief van 30 april 1896 aan Buiten landse Zaken toegezonden, repliceert Van Houten, dat ook deze stellingen voor ons niet aanvaardbaar zijn. De genoemde overeenkomsten werden immers naar zijn mening bij een dergelijke interpretatie wel zeer ruim opgevat. Zij zouden er een uitbreiding door krijgen, die zowel tegen hun ware zin als tegen de tot dan toe gevolgde praktijk indruiste. De overdracht van alle archieven en documenten, die op buitenlands grondgebied sloegen, (zonder acht te slaan op hun karakter of herkomst) noemt hij in dit ontwerp ontoelaatbaar („inadmissible"), omdat ook dit de verbreking ten gevolge zou hebben van grote reeksen („une foule de séries") in wie weet hoeveel verzamelingen. Eventueel bij doorvoering ad absurdum zou men dan zelfs stukken en 12) Dit wekt de indruk, dat men ten gevolge van de schiftingsmoeilijkheden met de gemeente? op Binnenlandse Zaken is „omgegaan". Vroeger, in een brief van 31 mei 1876 aan de Algemeen Rijksarchivaris, was er namelijk géén bezwaar geweest tegen de plaatsing van het archief van het Overkwartier te Roermond, „alwaar het wegens den aard der bescheiden, waaruit het bestaat, eigenaardig thuishoort". 13) „Les archives, cartes et autres documents, relatifs a 1'administration des Mairies ou Communes qui, en vertu du présent traité, passeront dune domination a l'autre, seront remis aux nouvelles autorités en même temps que les territoires mêmes. Au cas qu'une partie de Commune ou de Mairie füt cédée ou échangée, les archives resteront a la partie ou se trouvera le Chef - lieu, a charge d'y donner accès a l'autre partie, chaque fois qu'elle en aura besoin".

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 10