70
tot Algemeen Rijksarchivaris per 1 april 1912 maakte aan deze korte afwezig
heid een einde. Aan het Algemeen Rijksarchief werden nu de Afdelingen
gereorganiseerd en tengevolge hiervan werd dr. Lasonder met ingang van
1 augustus 1913 benoemd tot archivaris aan het Algemeen Rijksarchief. Na
een maand uitstel om in Middelburg zijn arbeid te voltooien trad hij
1 september 1913 op als hoofd van de Tweede Afdeling van het Algemeen
Rijksarchief, welke destijds de archieven van de Staten-Generaal van 1572
tot en met 1813 (sedert de reorganisatie van 1 april 1914: de Generaliteits-
archieven tot 1796) omvatte. Het feit ,,dat Fruin hem naar den Haag had
gehaald was voor dr. Lasonder reden tot grote blijdschap en nog in de laatste
maanden van zijn leven sprak hij daarover met oprechte voldoening. Leest
men de Verslagen over de jaren 1913 tot en met 1918, dan ontkomt men niet
aan de indruk, dat destijds nog enige onzekerheid bestond over de juiste af
bakening van de Archieven van de Staten-Generaal. Behalve aan zijn hoofd
taak wijdde dr. Lasonder zich in deze jaren ook herhaaldelijk aan bepaalde
collecties en evenals vroeger in Zeeland verschenen nu telkens de vruchten
van zijn arbeid in de Bijlagen tot de Verslagen:1914 Collectie Bicker, 1916
Collectie Leo van Aitzema, 1917 Collectie Bondam, 1918 Collectie Ortel (1).
Met ingang van 1 september 1919 werd dr. Lasonder gemachtigd zich, voor
lopig gedurende een jaar, geheel aan de ordening van de archieven van de
Ned. Herv. Kerk te wijden; deze machtiging is verlengd tot 1 september 1921.
De eerste januari 1922 bracht aan het Algemeen Rijksarchief weder een
nieuwe indeling. Dr. Lasonder werd nu chef van de Vijfde Afdeling: gemeente
en waterschapsarchieven, rechterlijke, notariële en burgerlijke stands archieven.
Deze afdeling bleef hem toevertrouwd tot zijn eervol ontslag uit de Rijks
archiefdienst in 1924.
Met ingang van 1 september 19191) werd dr. Lasonder op zijn wens aan
gewezen om tijdelijk de belangen der archieven van de Nederlandse Her
vormde Kerk te behartigen. Op 1 augustus 1924 werd hij door de Synode der
Hervormde Kerk benoemd tot archivaris, als opvolger van de zeer verdien
stelijke, vrijwillige werker, dr. G. A. Hulsebos. Deze functie zou hij blijven
uitoefenen tot 1 april 1944, na het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
Wanneer men zijn twintig, ietwat breedsprakige, jaarverslagen doorleest,
dan vallen door de jaren heen enige hoofdpunten op. Allereerst stelde hij
tezamen met ds. L. W. Bakhuizen van den Brink, de toenmalige secretaris
der Synode, het Synodale reglement voor de (Hervormd) kerkelijke archieven
op, dat met ingang van 15 januari 1919 in werking trad. Daarbij werden de
beginselen van de Archiefwet 1918 tot uitdrukking gebracht. Blijkbaar had hij
zich daarmede reeds voor 1 september 1919 bezig gehouden.
Daarna is hij, met krachtige steun van ds. Bakhuizen van den Brink, de ter
plaatse door de Hervormde gemeenten in ons land vervaardigde inventarissen
gaan verzamelen. Dat dit met veel moeite gepaard ging, spreekt bijna van
zelf. Het uiteindelijk resultaat is geweest,' dat er een collectie inventarissen
tot stand kwam, door de heer H. Brouwer op gedrukte formulieren overge
typt, waarmede men bij de inspectie dezer archieven naar behoren kan wer
ken, ook al zijn er uiterst primitieve gegevens bij. Naast die collectie be-
1Het hier aanvangende gedeelte tot „Het is hier de plaats" is van de hand
van mr. Naudin ten Cate.
71
stonden echter reeds verscheidene vakkundig samengestelde inventarissen,
waarvan het aantal sindsdien met meer of minder succes is opgevoerd.
Als een hoofdtaak beschouwde dr. Lasonder het persoonlijk geven van
inlichtingen enz. aan raadplegers en onderzoekers, hetgeen hem veel tijd kostte,
wellicht te veel, maar waarmede hij zeer velen aan zich heeft verplicht. Lasonder
was goed op de hoogte van wat er in de aanverwante wetenschappelijke
wereld omging. Hij verzuimde dan ook nooit in zijn verslagen de dikwijls
belangrijke publikaties te vermelden, die enig verband hielden met de kerke
lijke archieven. Het feit, dat hij geraadpleegde archivalia wel eens zeer lang
bleef vasthouden, zodat die zich op zulk een wijze ophoopten, dat dit tot
legendenvorming aanleiding gaf, zullen we maar aan zijn belangstelling ervoor
toeschrijven. Heel veel correspondentie is er niet van hem achtergebleven,
hij was immers de man van het persoonlijke bezoek. Bezoeken, die anderzijds
toch ook weer niet aangroeiden tot systematische inspecties.
Uit zijn jaarverslagen blijkt een grote mate van goede wil, hij maakt juiste
opmerkingen en doet scherpzinnige voorstellen, b.v. om de theologische stu
denten aan de universiteit tenminste enige archivalische kennis bij te brengen,
voorts om op bepaalde wijze de bewaring der archieven te verbeteren en om
aan geld te komen vóór het kerkelijke archiefwezen. Achter de verslagen kan
men de krachtige steun vermoeden van de toenmalige algemene rijksarchivaris,
prof. Fruin, die nu en dan met dankbaarheid door hem wordt genoemd.
Vanwege het grote arbeidsveld, de weinige hulp, de meestal geringe mede
werking der plaatselijke Hervormde gemeenten en misschien ook een tekort
aan doorzettingsvermogen, is dr. Lasonder praktisch niet toegekomen aan
inventarisatie-arbeid op zijn bureau. Slechts een inventaris in klad van het
Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland, van zijn hand, werd later door mij aan
getroffen, evenals zeer enkele, onvoltooide klad-inventarissen van kleinere
archieven van de hand van enige volontairs. Daarentegen heeft hij wel kans
gezien een uitnemende schare van derden te winnen voor inventarisatie-
arbeid ten behoeve der Hervormde Kerk. Zo o.m. mej. dr. A. J. Maris, mej.
D. J. C. Mijnssen, mej. dr. I. H. van Eeghen, jhr. dr. B. M. de Jong van Elle-
meet, dr. J. W. Verburgt, A. van der Poest Clement, H. Brouwer, G. Stader-
mann, J. L. van der Gouw, J. A. Luteijn en H. L. Driessen. Deze archivarissen
hebben gezamenlijk verscheidene tientallen inventarissen vervaardigd van
doorgaans belangrijke archieven.
Zijn bemoeiingen met het werk van ds. F. S. Knipscheer en het Bureau
voor Historische Demographie mogen bekend geacht worden.
Het is hier de plaats om ook aan Lasonder's activiteit op ander gebied
aandacht te wijden: van 1920 tot in 1936 was de redactie van het Archieven
blad hem toevertrouwd. Hij verrichtte dit werk, dat allerminst als een sinecure
mag worden beschouwd, met grote animo en schreef ook zelf allerlei artikels
en boekbesprekingen. Hij gaf zich moeite steeds op de hoogte te zijn van al
wat in archiefkringen leefde en stelde belang in de persoonlijkheid van elke
collega. De positie in de Vereniging van Archivarissen, welke het redacteur
schap met zich meebracht, lag hem goed.
Groot was ook zijn historische belangstelling. Zo nam hij in 1924 als secre
taris zitting in het Comité tot instandhouding van de ruïnen van het Slot te
Dillenburg. Toeval was dit geenszins: toen in 1875 door een combinatie van
Duitsers en Nederlanders de zg. Willemstoren te Dillenburg werd gesticht,