38 geschiedenis van de nederzettingen, waarbij men van het toponymisch materiaal gebruik maakt. De geograaf is geneigd zich vooral op de huidige verschijnings vormen van de dorpen, de percelen en de boerderijen te baseren. Een histo rische ontwikkeling, waardoor belangrijke veranderingen in het materiaal zouden zijn opgetreden, wordt veelal door hem ontkend of van geringe be tekenis geacht. Vooral in Frankrijk hebben de geografen een sterke invloed gehad op de agrarische geschiedenis. Zij hebben in het algemeen echter veel meer oog gehad voor de historische ontwikkeling dan vroeger de Duitse geografen. De bijdragen van de filologen en de culturele antropologen tot de agrarische geschiedenis hebben vooral betrekking op de termen gebruikelijk in het boeren bedrijf, zowel voor de werkzaamheden als voor de gereedschappen en de werktuigen. Ook zij hebben de neiging de mogelijkheid van veranderingen in de loop der geschiedenis te onderschatten. Evenals bij de geografen bestaat het gevaar, dat men de historische ontwikkeling afdoet met hypothesen zonder een voldoende onderzoek van het historische materiaal. Van veel groter belang is de economische en sociale benadering van de agrarische geschiedenis, waarin de functie van de landbouw als deel van het economisch leven in het verleden, en de plaats van de landbouwer in de vroegere samenleving wordt onderzocht. Men moet hierbij bedenken, dat de landbouw nog tot voor ongeveer honderd jaar in vele streken verreweg de voornaamste tak van bestaan was. Nog lang waren de meeste steden betrek kelijk klein, een stad van twee a drie duizend inwoners was al een belangrijke plaats, de zeer grote steden waren uitzonderingen. Het grootste deel van de bevolking was öf direct óf indirect bij de landbouw betrokken. Het studie-object van de agrarische geschiedenis, in enge zin, is de be antwoording van de vraag: onder welke omstandigheden en op welke wijze heeft de boer in het verleden zijn taak als producent van voedsel voor mens en dier en van grondstoffen voor de nijverheid vervuld? In het middelpunt van de aandacht staat de landbouwer als werker op het land, door wiens arbeid goederen worden geproduceerd, die bestemd zijn, om hetzij door hemzelf en zijn gezin en in zijn bedrijf, hetzij door derden verbruikt te worden. De voor naamste doelstelling van de landbouw is: produktie voor consumptie. Het is wellicht nuttig in het kort een overzicht te geven van de instellingen en verenigingen, welke zich in Nederland op de agrarische geschiedenis, in ruime zin, toeleggen. Oorspronkelijk was hier, evenals elders, de agrarische geschiedenis een verwaarloosde tak van wetenschap. Gedurende de 19e eeuw kwam in West-Europa de economische geschiedenis tot een grote ontplooiing. Elders profiteerde ook de agrarische geschiedenis van deze ontwikkeling; in Nederland was dit echter veel minder het geval. Hier lokte de geschiedenis van de handel, de scheepvaart, het bankwezen en de nijverheid de onder zoekers veel meer aan. Begrijpelijk, omdat handel en scheepvaart in zo hoge mate hadden bijgedragen tot Nederlands bloei in de gouden eeuw. Men verloor daarbij uit het oog, dat de landbouw in de Nederlanden in die tijd, vergeleken bij vele andere landen in West-Europa, eveneens op een ongekend hooq peil stond. a 39 1. Langzamerhand is ook hier te lande de belangstelling voor de agrarische geschiedenis gegroeid. De oudste instelling op dit gebied indien men het Nederlands Openlucht Museum te Arnhem, dat veel meer een volkskundig karakter draagt, buiten beschouwing laat is het Nederlands Landbouw- Museum te Wageningen. Plannen tot stichting van een museum bestonden reeds in 1926, doch zij konden eerst in 1936 worden gerealiseerd. Initiatief nemer was dr. M. de Waal, die directeur van het museum werd. In het museum was een niet onbelangrijke verzameling van oude landbouwwerktuigen bijeengebracht. Jammergenoeg heeft deze collectie tweemaal, zowel bij het begin als het einde van de Tweede Wereldoorlog, ernstige schade geleden. Het leek onherstelbaar. Toen dan ook het museum na de oorlog werd her opend. had men het karakter ervan veranderd: men probeerde een overzicht te geven van de huidige stand van de landbouw. Na het overlijden van dr. de Waal heeft het bestuur in overleg met de huidige directeur dr. J. M. G. van der Poel besloten aan het Landbouwmuseum het oorspronkelijke karakter van museum van oude landbouwwerktuigen terug te geven. De daartoe nood zakelijke reorganisatie is thans aan de gang en zal zich over enige jaren uit strekken. 2. Kort vóór de oorlog, in 1939, is de Studiekring voor de Geschieden's van de Landbouw opgericht. In deze Studiekring, welke nu 180 leden omvat, zijn alle belangstellenden in de agrarische geschiedenis verenigd. Tweemaal per jaar worden vergaderingen met lezingen en excursies gehouden, Oorspron kelijk gaf de Studiekring een jaarboek uit, het Agronomisch-Historisch Jaar boek, waarvan tot 1951 (het laatste jaar) vijf delen zijn verschenen. Hiernaast geeft de Studiekring een reeks van grotere studiën uit, die op onregelmatige tijden verschijnen: de Agronomisch-Historische Bijdragen. Deze reeks bestaat uit de volgende werken: I. J. Kok, Grepen uit het verleden van de landbouw in de Groninger Veen koloniën, 1948. II. M. G. van der Poel, Heren en boeren; een studie over de Commissiën van Landbouw (18051851), 1949. III. N. G. Addens, De Vraag punten" der Groninger Maatschappij van Land bouw, 1852-1941, 1950. IV. W. J. Dewez, De landbouw in Brabants Westhoek in het midden van de achttiende eeuw; en B. H. Slicher van Bath, Een Fries landbouwbedrijf in de tweede helft van de zestiende eeuw, 1958. V. J. M. G. van der Poel, Van Brakell van den Eng, een Betuws hereboer uit het begin van de 19e eeuw, 1958 (ter perse). 3. In 1950 werd te Groningen opgericht het Nederlands Agronomisch- Historisch Instituut. In het bestuur van dit Instituut zijn o.a. het Ministerie van Landbouw, de verschillende landbouworganisaties en de hoogleraren in de economische geschiedenis van de verschillende universiteiten en hogescholen vertegenwoordigd. Directeur van het Instituut was van 1950 tot 1956 dr. J. M. G. van der Poel, sedertdien dr. L. S. Meihuizen. De taak van dit Instituut is drieledig:

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 23