27 26 een 17e-eeuwse brief, een 20e-eeuws getypt document. Mijn ervaring ligt voor namelijk op het gebied van de 16e-, 17e- en 18e-eeuwse documenten en mijn voordracht zal daarvan de sporen vertonen. Als ik hier het werk analyseer dat nodig is voor het tot stand brengen van een historische bronnenuitgave, dan kom ik in hoofdzaak tot 13 afzonderlijke werkzaamheden, waarvan ik, zonder in al te kleine technische details te treden, enkele kernproblemen wil bespreken. De volgorde van deze werkzaamheden is in hoofdzaak chronologisch, maar in de praktijk zullen natuurlijk verschil lende werkzaamheden door elkaar lopen. 1. Het projecteren van de uitgave. In beginsel kan ieder die wil een historische bronnenuitgave projecteren. In de praktijk gebeurt het meestal door instellingen die zich daarop toeleggen, maar die altijd openstaan voor initiatieven van buiten. Bronnen-uitgevende in stellingen in Nederland zijn de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, het Historisch Genootschap te Utrecht, de Vereniging Gelre, Limburgs Ge schied- en Oudheidkundig Genootschap, Overijssels Regt en Geschiedenis en vele andere verenigingen en genootschappen, landelijke, regionale, lokale. De R.C.V.G. volgt een bepaald programma, dat neergelegd is in het Overzicht van 1904 en in de Drie Rapporten van 1952. Bij het opstellen van een programma kan men kiezen tussen twee grote methoden, twee grote beginselen: 1° men kan een bepaald archieffonds uit geven, zoals het in een bepaalde archiefbewaarplaats wordt aangetroffen; 2 men kan bepaalde onderwerpen uit de geschiedenis aanwijzen die documen tatie nodig hebben. In dit laatste geval zullen de documenten gehaald moeten worden niet uit één archieffonds, maar uit talrijke fondsen, waar ter wereld die zich ook bevinden. Tussen deze twee hoofdvormen bevinden zich allerlei tussenvormen. Een zuiver voorbeeld van de eerste soort vormen de Reports of the Historical Manuscripts Commission in Engeland, die familiearchieven in particulier bezit uitgeeft. Deze Reports geven stukken over de meest verscheiden onderwerpen uit verschillende tijden. Ze zijn daardoor vrij moeilijk in het gebruik. Als men gegevens zoekt over een bepaald onderwerp in een bepaalde tijd, most men eigenlijk alle Reports opslaan. De Rijkscommissie v. V.G., of zoals ze toen heette, de Commissie van Advies voor s R.G.P., heeft in 1904 in beginsel voor de tweede methode gekozen. Dit blijkt reeds uit de titel van haar programma: Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedkennis. Ze ging uit van onderwerpen, niet van archieven. Het lijkt mij toe dat deze methode een strenger wetenschappelijk uitgangspunt heeft dan de andere. Maar ook in het programma van de R.C.V.G. vindt men uitgaven die meer lijken op de publikatie van één archief fonds, bv. die van de Resolutiën der Staten-Generaal en die van de Generale Missiven der O.I. Compagnie. En de Commissie heeft bij dit zuiver-wetenschaopelijk uitgangspunt toch ook steeds het oog gericht gehouden op het beschikbare archiefmateriaal. Het zou een slag in de lucht zijn, in abstracto onderwerpen aan te geven waarvan men van tevoren weet dat er geen documentatie-materiaal in de archieven voor aanwezig is. Een zeer belangrijk onderdeel van het projecteren van een uitgave is de keuze van de uitgever, of liever (omdat het woord uitgever in het Nederlands nu eenmaal andere associaties oproept) van de bewerker. De bewerker is de sleutelfiguur bij elke bronnenuitgave, die in alle twijfelachtige punten moet beslissen en die tenslotte verantwoordelijk is voor het resultaat, ook al blijft het wetenschappelijk toezicht aan de projecterende instelling. 2. Het opsporen van de documenten. Dit is bepaald de taak van de bewerker. Deze taak is eenvoudig als de voor zijn uitgave relevante stukken geconcentreerd zijn op één of op betrekkelijk weinig plaatsen. Maar in het meest voorkomend geval, nl. dat hij stukken uit geeft over een bepaald onderwerp, kan dit opzoeken heel zwaar en heel tijd rovend zijn. De papieren van een figuur van openbaar belang bv. liggen meestal wijd en zijd verspreid over vele publieke en particuliere archieven in binnen- en buitenland. De bewerker kan beginnen met het raadplegen van verslagen, catalogi, inventarissen van archieven en handschriften-collecties. Maar inven tarissen bevatten niet alles. Hij zal moeten profiteren van de kennis van de beheerders van archieven Hij zal moeten duiken in de archieven zelf en zoeken, zoeken. 3. Het selecteren van de stukken. De eerste vraag die de bewerker zich bij de selectie te stellen heeft, is die naar de authenticiteit van het document. Hij moet altijd op vervalsing bedacht zijn. In beginsel is elk document voor hem verdacht. In de tweede plaats be doel ik met selecteren die werkzaamheid die uitmaakt welke stukken volledig, welke in kortere of langere samenvatting worden opgenomen, welke alleen in noten vermeld worden en welke tenslotte geheel weggelaten worden. Niet alles is belangrijk genoeg om in een uitgave opgenomen te worden, laat staan om in extenso opgenomen te worden. De historicus heeft niet veel aan een omvangrijke, maar weinig belangrijke bronnen-verzameling. Huizinga heeft zich nogal minachtend uitgelaten over uitgaven die niet op bronnen maar op poelen gelijken. De bewerker behoeft niet alles belangrijk te vinden, hij moet stukken durven terzijde leggen. Alles komt hier aan op zijn deskundigheid, zijn kennis van het betrokken onderwerp. Herhalingen moeten vermeden wor den. Stukken die reeds elders op bevredigende wijze in algemeen toegankelijke publikaties uitgegeven zijn, behoeven niet opnieuw opgenomen te worden. Men kan volstaan met ze een volgnummer te geven en te verwijzen naar de vroegere publikatie. Er is nog een middenweg tussen opnemen en terzijde leggen. Op bronnen van secundair belang, bv. stukken die van regionale of lokale aard zijn, kan de bewerker de aandacht vestigen in de noten. De bron wordt dan niet uit gegeven, maar tenminste voor de belangstellende ontsloten. Men deelt bv. mee in een noot: Andere stukken betreffende Oldenbarnevelts heerlijkheid Berkel bevinden zich daar en daar. Het is van belang dat de bewerker bij de selectie niet zijn eigen subjectieve voorkeur volgt. Hij moge bedenken dat niet alleen de politieke of militaire historicus zijn uitgave zal gebruiken, maar evenzeer de sociale geschiedschrijver, die belang stelt in het leven van alledag van gewone mensen, en ook de econo mische historicus, die economische en financiële problemen bestudeert.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 17