200 der 19e eeuw telde Schiedam bijna 400 grotere en kleinere branderijbedrij ven; slechts van vier daarvan zijn de archieven bewaard gebleven. Van één dezer, het bedrijf van Simon Rijnbende en opvolgers, gesticht in 1793, is op het Schiedamse gemeentearchief een inventaris bewerkt. Als raam koos de bewerker de vier opeenvolgende veranderingen in naam en structuur van de onderneming, toen de boekhouding van de vorige was afgesloten; binnen elke afdeling is de boekhoudkundige volgorde van aantekening aangehouden: be ginnend bij de dagboeken, over memorialen, journalen, rekening-courantboeken, grootboeken eindigend bij de balans. Het is mij niet bekend of ook dit met de bestaande orde in het archief overeenkomt; voor bedrijfsarchieven deze volgorde voorstaande1) heb ik in ieder geval met bijzondere voldoening van deze werkwijze kennis genomen. Met deze inventaris heeft de heer Van Leeuwen niet alleen een werkstuk geleverd, dat voor andere dergelijke archieven ten voorbeeld mag worden gesteld, maar ook de mogelijkheid geopend voor de bestudering van de interne geschiedenis van een belangrijke tak van bedrijf. W. S. UNGER A. Jamees, Inventaris van het archief van de polder van Lillo, Stabroek, Berendrecht en Zandvliet. Brussel 1957, 70 blz. Deze inventaris verdient om meer dan een reden de aandacht. Allereerst bracht de aanwezigheid van de vier staatse forten: Kruisschans, Lillo, Blauw- garen en Frederik-Hendrik voor deze polder een uitzonderlijke positie mee, afhankelijk als hij in veel opzichten was niet alleen van de fortcommandanten, maar ook van de Staten van Zeeland en ,,Den Haag" (Staten-Generaal) Vervolgens omdat wij hier te doen hebben met een sedert zijn herindijking in 1650 vrij volledig bewaard polderarchief, „het archief van een onzer merk waardigste instellingen", zoals de inleiding zegt. Het gaat hier om een complex van polders, waarvan de vroegste gegevens dateren vóór 1106. Voor rampen is dit poldergebied niet gespaard gebleven, waarvan het doorsteken in 1584 door Farnese om Antwerpen te onderwerpen wel de voornaamste is. Hoewel tijdens het Twaalfjarig Bestand veel moeite is gedaan de polder te herwinnen, moest de herindijking wachten tot na de vrede van Munster. Op 14 april 1650 wordt door de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden goedgunstig be schikt op het rekest van de gemene landen tot uitvoering van het oktrooi „bij hun bekomen van die van d'andere sijde tot bedijc.kinge ende beverschinge" van de geïnundeerde polders2). Blijkbaar werd hierna (13 mei 1650, zie in leiding p. 9) door de eigen landsoverheid het definitieve octrooi tot her indijking verleend. Stippen wij verder nog aan het onderlopen van deze polder in 1682 door storm- en in 1744 door krijgsgeweld. De grootste rampen werden door mensenhand veroorzaakt, zowel in 1584, als door de gebeurtenissen in 1830, waarvan de gevolgen eerst in 1845 konden worden uitgewist toen het restant van hetgeen nog was geïnundeerd werd ingedijkt. Februari 1953 bracht ook hier onheilen ten gevolge van de Sint-Ignatiusvloed, zoals deze hier wordt genoemd, een benaming die in Nederland niet is ingeburgerd. Het „wettelijk leven van de polder heeft zeer lang gestaan onder de kei zerlijke decreten van 1811; eerst door de wet van 3 juni 1957 werd hierin Zie mijn inventaris van het archief der Middelburgsche Commercie Com pagnie (1951) p. 14. 2) Gr. Plakkaatboek II, k. 1993 e.v. 201 verandering gebracht. Tot de eigenaardigheden van de polder moet de dijk velling gerekend worden, een recht dat wij ook bij Vlaamse en Zeeuwse polders tegenkomen. Volgens de inleiding is bij de beschrijving van het archief, dat in 1948 aan het rijksarchief te Antwerpen werd geschonken, zoveel mogelijk getracht het bestuurlijk leven van deze instelling te volgen, een indeling die wij respecteren, maar toch enkele vragen oproept. Waarom niet begonnen met het octrooi voor herindijking van 1650, dat toch wel als constituerend is te beschouwen, in plaats van te openen met de oude inventarissen? Waarom zijn bij de kaar ten geen schalen genoemd, voor zover mogelijk althans? Zo zijn er enkele dingen meer, die echter in genen dele onze vreugde temperen over het ver schijnen van deze inventaris, waarmee wij de heer Jamees gelukwensen. M. P. DE BRUIN Ria van Bragt. De Blijde Inkomst van de hertogen van Brabant Johanna en Wenceslas. Een inleidende studie en tekstuitgave. Leuven 1956, 126 blz. De schrijfster van dit boekje heeft klaarblijkelijk niet meer willen geven dan de bescheiden ondertitel belooft. De inhoud is in hoofdzaak tekstkritisch en diplomatisch. Slechts hfdst. III geeft iets van historische problematiek en dit hoofdstuk bevat weinig nieuws. Hiermede is niets ten nadele gezegd. Voor iemand, die (naar het mij toeschijnt) nog aan het begin van haar wetenschap pelijke loopbaan staat, lijkt het mij eerder wijs, dat zij zich beperkt tot de uitwendige geschiedenis. Want de Blijde Inkomste is toch meer beroemd dan werkelijk bekend. Hoe weinig op slot van rekening gezegd is over dit parade stuk der geschiedenisboeken, kan men van de schrijfster zelf vernemen, en hoe nodig een nieuwe tekstuitgave is, kan men beoordelen, als men weet, dat van de bestaande zeven uitgaven er zes gebaseerd zijn op afschriften en slechts één op een origineel. En deze enige uitgave naar het oorspronkelijke steunde dan nog niet op dat origineel (er zijn er vier bewaard), dat wij op grond van schr.'s nauwkeurige onderzoekingen als het „authentissimum" moeten beschou wen: het Leuvense. De niet gespecialiseerde historicus zal hier weinig vinden. De in de institutionele geschiedenis geïnteresseerde wellicht iets meer. De grote oogst is echter voor de diplomaticus, die hier een aantal belangrijke gegevens verwerkt vindt tot een overzichtelijk geheel. Na een zorgvuldige formele analyse in hfdst. IV komt in het volgende de wordingsgeschiedenis en de archiefge schiedenis aan de orde. Vooral in het laatste wordt menige vraag gesteld en beantwoord, waar alle vorige onderzoekers niet aan toe gekomen zijn. De bijlagen bevatten de tekst van het Leuvense origineel met een opgave van alle originelen en hun varianten, alsmede van alle bekende afschriften. Verder een latijnse vertaling en enige plaatsen van later datum, waarin de naam „blijde inkomste" vermeld staat. Het is een degelijk, gaaf en pretentieloos werkstukje, zoals men er meer zou wensen. H. P. H. CAMPS Dr. F. Go rissen. Stede-atlas van Nijmegen. XII-162blz., met 70 kaar ten, plans en afb. Brugge (Uitg. Wiek-op), 1956. De rijksarchivaris Van Schilfgaarde getuigt in een der voorberichten, dat dit werk uitermate veel inspannende archiefarbeid vereist heeft; en de auteur zelf gebruikt in de inleiding terloops de uitdrukking „slavenarbeid". De slaaf is meester gebleven, want hij heeft uit het geweldige bronnenmateriaal de essentie

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 21