198
het weer Nederlandse bestuur laat wel van het Franse archief door Andriessen
een inventaris maken maar kijkt er zo min mogelijk in. Heel anders dan de
gewestelijke besturen, die de oude Statenregering opvolgden. Die konden
slechts moeilijk zich los maken van de oude verhoudingen en gewoonten.
Vandaar dat in de eerste jaren na de val der Republiek het gewest toch nog
souverein bleef bestaan. Pas in 1799 komt de eenheidsstaat. Om deze reden
heeft dr. Heeringa zijn inventaris van het archief van de Staten van Zeeland
en hunne Gecommitteerde Raden (1921) doen overlopen tot 1799 en dus de
archieven van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig ge
west Zeeland erin opgenomen.
De derde rijksarchivaris in Zeeland heeft op deze wijze de moeilijke knoop
want dat is zo n overgangsarchief eigenlijk: een gordiaanse knoop -door
gehakt. Zijn beslissing week geheel af van de indeling, die zijn voorganger
mr. R. Fruin had ontworpen, zij het voorlopig. Fruin heeft vrijwel alle
archieven, die hij in het depot aantrof, tot 1807 snel en summier geïnventari
seerd, ook deze overgangsarchieven. Die voorlopige inventaris is met de fiches
en aantekeningen die ik mocht maken, evenals de inventaris-Andriessen (waar
van het allergrootste deel het archief der Prefectuur betrof) met mijn be
schrijving hiervan, bij de brand van Middelburg in mei 1940 helaas vernietigd.
Fruin sloot de Statenarchieven af met februari 1795 en opende met die
datum de archieven van de reeks gewestelijke besturen, ook al was het eerste
bestuur dan nog „souverein". Wie had in deze gelijk: Fruin of Heeringa?
Fruins opvatting biedt m.i. in de praktijk meer bevrediging. Maar vooral
archief-theoretisch meen ik het wel zó te mogen stellen: bij overgangsarchieven
moet men niet achterwaarts zien maar naar de toekomst. Een bestuur heeft
immers ook geen weet van en niets-van-doen mèt zijn opvolger, maar wel van
en met zijn voorganger. Een bestuur heeft retroacta nodig; het betrekt de
documenten van zijn voorganger in zijn werkzaamheden. Daarom moet men
deze beschrijven bij de archieven van het nieuwe bestuur. Overgangsarchieven
zijn in zekere zin toekomstplannen; juist hierdoor worden het typische retroacta.
Dus moet men ze niet verbinden aan wat vooraf ging maar aan wat volgt.
De inventaris van dr. Heeringa zou stellig aan eenheid van basis hebben
gewonnen, als zij radicaal was afgesloten met de val der Republiek. Dat zou
ook voor de beschrijver van de volgende archieven gemakkelijker zijn geweest.
Nu was zijn taak bizonder zwaar. Hij moest ook reeds om praktische
redenen het werk van dr. Heeringa eerbiedigen; de aangebrachte cesuur kon
hij niet meer terug zetten. Hij kon ook niet verhelpen dat deze zich uitstrekt
over vier iaar, met alle gevolgen van dien. Heeringa heeft bv. zijn scheidingslijn
moeten loslaten bij de archivalia der Commissie van de Gewapende Burger
macht. Deze zijn nu opgenomen in de inventaris-Unger; zij behoren tot de in
de titel vermelde stukken over 1795-1799.
Die vierjarige cesuur was ook de oorzaak van een zekere slordigheid in het
slot van Heeringa's tijdvak. Kennelijk verdroot hem deze zaak ook al zelf;
bovendien wilde de bewerker zijn arbeid ook met spoed voltooien vóór zijn
vertrek naar Utrecht. Een doorgehakte knoop is trouwens naar zijn aard
altijd slordig. Dr. Unger moest nu wel resten terug brengen naar Staten en
Raden. In een bijlage geeft hii hiervan een duidelijk overzicht. Helaas moest
hij daarbij ook opgave doen van de verliezen, die het Statenarchief heeft ge
leden door de afschuwelijke gebeurtenis van mei 1940.
199
De Schrijver heeft ook mij genoemd als bewerker van deze archieven. Ik
moet bekennen, dat ik niet opgewassen ben geweest tegen de problemen, die
deze meergenoemde cesuur heeft opgeroepen. Trouwens als subaltern ambtenaar
kon ik geen belangrijke beslissingen nemen en die waren hier talrijk. Mijn
chef, de vierde Zeeuwse rijksarchivaris, kon of wilde ze ook niet nemen. De
taak zou werkelijk veel eenvoudiger zijn geweest, zowel voor mij als voor
dr. Heeringa, als deze met februari 1795 een punt had gezet. Dan zou ik
misschien de arbeid tot mei 1810 hebben kunnen voltooien. Dan zou ik niet
domweg zonder voltooiing van dit werk hebben moeten voorttrekken
in het geheel andersoortige prefectuurarchief. Nu is mijn voltooide beschrijving
van de stukken die al zeg ik het zelf toch voor de latere bewerker niet
zonder nut zou zijn geweest -geheel blijven hangen in de oude nummeringen
van Fruin en Andriessen.
Thans ben ik heel dankbaar gestemd, dat dit stukje van mijn levenswerk
zo prachtig door een ander tot stand is gekomen. Van jaloersheid of ergenis
is dus allerminst sprake. De oplossingen, die dr. Unger heeft gegeven, erken
ik als volkomen juist, althans als de enige redelijke en bruikbare onder deze
omstandigheden. Want de buitenstaander heeft er geen denkbeeld van wat
een warwinkel van administratieve commissies in die overgangstijd is ont
staan, die soms ook weer verdwenen vóór ze iets hadden uitgericht. Het valt
mij dan ook gemakkelijk de Schrijver hulde te brengen voor het werk dat hij
tot stand heeft gebracht en dat veel belangrijker is dan de bescheiden omvang
van 64 bladzijden zou doen vermoeden.
Voor de inventaris uit gaat een uitvoerige inleiding (22 bladzijden), die
voor de geïnteresseerde lezer op boeiende wijze de ingewikkelde wisseling der
besturen uit de doeken doet. Deze inleiding zal voor de historicus vóór de
raadpleging van de stukken zelf van bizonder belang zijn.
Abr. MULDER
J. Visset, Inventaris van het archief der Opsterlandse Veencompagnie (met
kaartenlijst en genealogisch overzicht). Z.j. (1957), 92 blz.
In de inleiding heeft Schr. de geschiedenis van deze, in het midden der 17e
eeuw opgerichte, Veencompagnie uitvoerig uit de doeken gedaan. Het bezit
der Compagnie bestond vrnl. uit vaarten en venen, en in het archief weer
spiegelt zich dat feit vooral in de uitgebreide verzameling van kaarten. Het
einde der Compagnie is geweest de omzetting in een N.V. in 1908.
Bij het doorlezen van de inleiding viel mij op, dat elke aanwijzing ontbreekt
hoe dit archief in het rijksarchief in Friesland beland is. Ik vermoed tenminste
dat het archief daar berust, want de lezer wordt niet de minste zekerheid
geboden, waar de stukken thans te vinden zijn. En dat lijkt mij een gemis.
Het geschrift wordt besloten met een genealogisch overzicht betreffende de
compagnons, dat de aantrekkelijkheid van deze mooi uitgegeven inventaris
zeer verhoogt. De toevoeging van een inhoudsopgave zou echter naar de
menina van de recensent de overzichtelijkheid wel ten goede gekomen zijn,
G. J. TER KUILE
H. W. van Leeuwen, Inventaris van het oud-archief Rijnbende. (1957), ge-
stencyld, 33 blz.
In de „goede tijd" der Schiedamse branderij-industrie de jaren 70 en 80