186
DE GRAAF VAN HOLLAND EN HET ONTSTAAN
VAN HET MAARSCHALKAMBT VAN DEN LANDE
VAN UTRECHT
ARCHIEVEN VAN DE
DOOPSGEZINDE BROEDERSCHAP
Aan het einde van zijn bespreking van mijn boekje Van voogdij tot maar
schalkambt merkt de heer Immink op, dat er nog geen volkomen klaarheid is
gebracht in zake de oorsprong van het openbare maarschalkambt in het Neder-
sticht van Utrecht1). Hij stelt de vraag, of misschien niet toch de graaf van
Holland het ontstaan van dit ambt bewerkt heeft; de graaf, een der grote leen
mannen van het Sticht, was immers de drager van het ere-hofambt van maar
schalk van de bisschop van Utrecht. Nu is het openbare maarschalkambt geen
bijzondere Nederstichtse instelling geweest. In het prins-bisdom Luik kende
men deze openbare functie eveneens. Sedert 1214 worden daar dragers van
het publieke maarschalkambt vermeld. Voor het Luikse ambt zal men de graaf
van Holland wel niet verantwoordelijk stellen. De opvatting als zou de graaf
van Holland de instelling van het Utrechtse openbare maarschalkambt bewerkt
of in sterke mate beinvloed hebben, vindt men neergelegd in het bekende
proefschrift van dr. D. Th. Enklaar, „Het landsheerlijk bestuur in het Sticht
Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van bisschop
David van Bourgondië 1456—1496", (1922), blz. 71. Deze auteur was van
mening, dat het maarschalkambt in het Nedersticht bezig was zich van hof-
ambt tot openbaar ambt te ontwikkelen in de jaren negentig van de 13de
eeuw, in een tijd dus, dat de invloed van de graaf van Holland op de gang
van zaken in het land van Utrecht buitengewoon groot was. Het is inmiddels
komen vast te staan, dat het Nederstichtse openbare maarschalkambt reeds
onder de regering van bisschop Hendrik van Vianden (1250—1267) bestond2).
Ook staat het vast, dat de graaf van Holland als drager van het ere-hofambt
van maarschalk nimmer zijn ere-ambt c.a. in achterleen heeft uitgegeven, zoals
de heer van PCuik dit heeft gedaan met het ere-ambt van 's bisschops schenker.
Door mij is gesteld, dat het openbare maarschalkambt, dat waarschijnlijk
van vóór het midden der 13e eeuw dateert, is gesproten uit het oude huis- of
hofmaarschalkambt. Het hofstalmeesterschap ging immers gepaard met een
bevelvoerende en justitiële functie ten opzichte van de bisschoppelijke ministe-
rialen. Na de afscheiding van het zich uit deze functie ontwikkelende openbare
maarschalkambt, verwerd het huismaarschalkambt tot een stalmeesterschap
zonder meer. Terecht heeft de heer Immink dan ook opgemerkt, dat de in de
latere bisschoppelijke rekeningen genoemde huismaarschalken „soms wel zeer
ondergeschikte beambten" lijken te zijn.
Wat de beschermvoogd of „liber advocatus ecclesie" aangaat: er is niet
enig spoor aanwijsbaar van een band, van welke aard ook, tussen de heer
Van Goor, beschermvoogd en banierdrager van het Sticht Utrecht, en dragers
van het ambt van maarschalk van den Lande van Utrecht.
A. JOHANNA MARIS
x) Ned. Archievenblad, 1956/57, blz. 116.
2) Van voogdij tot maarschalkambt, blz. 10, 11, 126, 136 e.v.
187
De Commissie tot de Archieven, ingesteld door de Algemene Doopsgezinde
Sociëteit (de vereniging van alle doopsgezinde gemeenten in Nederland en
West-Duitsland)mag niet klagen over onverschilligheid in de Broederschap,
al blijft er altijd nog veel te wensen over. Aan één ding is niets meer te ver
helpen: de vernietiging in het verleden van heel veel wat thans als zeer waar
devol zou worden beschouwd. Algemeen ziet men dit gelukkig wel in en tracht
men te voorkomen, dat nog meer verloren zou gaan van wat nog over is aan
archiefstukken. Daarom adviseert de Commissie aan de Kerkeraden der 140
Nederlandse gemeenten hun oude documenten in bewaring te geven aan de
rijksarchieven in de provincies of aan de gemeentearchieven, die onder des
kundig beheer staan. De minister van O., K. en W. heeft de rijksarchivarissen
gemachtigd de doopsgezinde archieven kosteloos in bewaring te nemen. De
beperkte ruimte in vrijwel alle depots is er uiteraard oorzaak van, dat dit nog
niet op grote schaal kon gebeuren. Overbrenging betekent natuurlijk ook nog
niet een spoedige ordening en beschrijving ervan, hoe wenselijk dit ook is.
Want een archief is pas toegankelijk als het beschreven is. En al is het eerste
belang dat het archief veilig geborgen wordt, de beschrijving moge toch wel
binnen niet te lange tijd volgen.
Van de vier Zeeuwse gemeenten (Aardenburg, Goes waarbij Zieriksee,
Middelburg en Vlissingen) is dat werk al eerder geheel voltooid. Het is ver
heugend thans te kunnen melden, dat de archieven van de gemeenten Borne
en Hengelo, nog niet lang geleden in bewaring gegeven aan het rijksarchief in
Overijsel, nu reeds volledig zijn geordend en beschreven. De rijksarchivaris
mr. G. J. ter Kuile heeft dit werk opgedragen aan de archivist D. Wijnbeek,
die zijn arbeid kennelijk met grote animo heeft verricht. Ik kan mij ook goed
voorstellen, dat de bewerker dit met veel genoegen heeft gedaan. Het doops
gezind gemeenteleven was en is in verleden en heden huiselijk en gezellig. Men
ontmoet dan ook in de archieven heel weinig theologische twistpunten met de
daartoe nodige redeneringen, maar men slaat een blik in heel gewone, mense
lijke verhoudingen. Er is dan ook een duidelijk merkbaar onderscheid tussen
de inhoud van deze archieven en die van de meeste andere kerkgenootschappen,
doordat het leven in de doopsgezinde gemeenten anders is. Dat onderscheid
heeft de heer Wijnbeek ook wel opgemerkt. De beide uitgebreide historische
inleidingen getuigen hiervan. Evenwel is het te begrijpen, dat de bewerker
niet altijd erop bedacht was, dat kerkelijke termen bij de Doopsgezinden soms
een andere inhoud hebben dan de algemeen gebruikelijke. Zo is bv. de „dia
conie" bij de Doopsgezinden geen instelling van armverzorging. Het is de
„dienaarschap", wat men in de 19e eeuw de kerkeraad is gaan noemen, zoals
men wel meer benamingen is gaan ontlenen aan algemeen kerkelijk gebruik.
Dergelijke dingen zijn vaak moeilijk te ontdekken. Bij de lezing van dit door
wrochte werk ben ik er mij dan ook weer van bewust geworden, hoe moeilijk
het voor ons is echt door te dringen in de sfeer, in de geestelijke achtergrond
van een archief.
Wat is het moeilijk, haast onmogelijk, aan de hand van enige archivalia
uiteraard hoe minder bewaard is, hoe moeilijker -ons te verolaatsen in de
voorstellingen en gedachtengangen van hen, wier woorden en daden neerslag