184 stellers van de Handleiding dan ook inderdaad dit element op het oog gehad hebben toen zij, met karige bewoordingen, wilden aangeven waardoor het ar chief zich van elke andere collectie onderscheidt. Wij zouden, naar deze opvatting, hebben kunnen volstaan met het over nemen van het woord „organisch" in de definitie van het archief, en daarin dan te spreken van „organisch geheel". Daar echter, de ervaring heeft het be wezen, door verscheidene personen die term uitgelegd wordt als een vorm- aanduiding van de statische structuur van het archief, van de archiefordening1), is gemeend, door in de cursus Bedrijfsarchivaris de woordkeus „organisch groeien of volgroeid" te gebruiken, duidelijk te moeten maken dat „organisch" hier als bijwoord en niet als bijvoeglijk naamwoord gebruikt is. De zinsnede, zoals deze door dr. Van Hoboken aangehaald is, komt niet geheel overeen met de tekst, welke in de opleiding tot bedrijfsarchivaris ge geven wordt. Daarin staat „organisch groeiend of volgroeid" tussen komma's als bijvoeglijke bepaling tot het daarop volgende woord „geheel". In de cursus „Bedrijfsarchivaris" van de Gemeenschappelijke Opleidings commissie van NIDER en NVB wordt dan ook gezegd: „Het archief is een, organisch groeiend of volgroeid, geheel terwijl in de toelichting tot deze zinsnede nadrukkelijk gesteld wordt dat in deze woorden opgesloten ligt het „onwillekeurig ontstaan" waardoor het archief zich van elke andere collectie onderscheidt. Ik verschil met dr. Van Hoboken van mening wanneer hij stelt, dat een ar chief „zich niet met iets levends in biologische zin (laat) vergelijken; het is niet alleen in letterlijke, maar ook in overdrachtelijke zin een levenloos ding". Het spontane, volkomen los van elke bemoeiing en geheel onbedoeld „ont staan" van een archief is, uiteraard in overdrachtelijke zin, wel degelijk en zeer typerend te vergelijken met „groeien" in de biologische betekenis van het woord. Wanneer dr. Van Hoboken zegt, dat een archief alleen groeit ten ge volge van het groeiproces van de administratie waarvan het afkomstig is, en niet uit zichzelf, dan vermoed ik, dat hij hier met „groeien" op het oog heeft het toenemen van het aantal verschillende „organen" (fondsen) waaruit een archief bestaat. Met „de groei van een administratie" kan hij m.i. niets anders bedoelen dan het toenemen van het aantal archiefvormende afdelingen. Deze visie op de groei van een archief is typisch voor de sfeer van het be heer van oude archieven. Inderdaad ziet men daar de spontane onwillekeurige groei van het archief niet zo duidelijk afgetekend in de niet-onderbroken aan was van het aantal losse archivalia; men ontvangt uit de administratie, uit de registratuur, totale collecties archivalia als volgroeide fondsen in een aantal en verscheidenheid, welke overeenkomen met het zich uitbreidende administra tieve apparaat, dat deze fondsen gevormd heeft. Indien men echter de archivalia niet eerst in ontvangst neemt nadat de ad ministratie daarvan fondsen gevormd heeft, doch, zoals de bedrijfsarchivaris, de losse archivalia onmiddellijk na hun ontstaan moet opvangen en'ordenen ten behoeve van de administratie, dan wordt men geconfronteerd met een onstuit bare, volkomen spontaan en onwillekeurig uit het administratieve gebeuren voortkomende, toename van het aantal losse archivalia, welke door de betiteling R Pabon en Bakker in; Overheidsdocumentatie 1955, p. 296, en C. Bloemen, Handleiding voor de inrichting en beheer van de registratuur (1957), p. 19. 185 „groei", in overdrachtelijke zin, typisch aangeduid is. Indien men zich dan bovendien nog er van bewust is, dat deze „groei" niet „wild", niet ongebrei deld, doch volkomen de weergave van het bedrijfsgebeuren is, dan zal men deze situatie met de woorden „organisch groeiend of volgroeid" volkomen duidelijk gekenschetst vinden. M. J. DREESE Naschrift Hoe moeilijk het is over sommige dingen in ons .vak te schrijven zonder misverstanden op te roepen, bleek mij opnieuw bij het lezen van bovenstaand artikel van de heer Dreese. Dat 2 geen enkele waarde heeft, heb ik niet beweerd en evenmin bedoeld. Mijn bezwaar geldt de term „organisch geheel", maar ik ben het met de heer Dreese eens dat de gedachte, die aan 2 ten grondslag ligt, van blijvende waarde is. De vraag is slechts, hoe men die ge dachte wil formuleren, en daarbij zullen wij ik herhaal het met nadruk - de biologische beeldspraak radicaal overboord moeten gooien. Daarom acht ik het geen verbetering te gaan spreken van een organisch groeiend of vol groeid geheel (met of zonder komma's), als wij bedoelen „onwillekeurig ont staan" of iets dergelijks. Waarom kunnen wij niet in klare taal uitdrukken wat wij bedoelen in plaats van te blijven hangen aan die verfoeilijke, ver warrende, quasi-geleerde beeldspraak? O.verigens verschillen de opvattingen van de heer Dreese niet zoveel van de mijne als hij veronderstelt. Onder het groeiproces van de administratie versta ik hetzelfde als hij: niet alleen het toenemen van het aantal afdelingen, maar heel het administratieve „gebeuren", en het was dus wellicht beter geweest als ik hier niet had gesproken van een groeiproces, maar kortweg van. een proces. Voor mijn opvatting van het herkomstbeginsel moge ik verwijzen naar mijn antwoord aan de heer Van Giessel op blz. 181 hiervóór. En tenslotte dat een archief groeit en dat die groei een onwillekeurig gevolg van het ad ministratieve proces is ik zal de laatste zijn om het te betwijfelen; ik heb er alleen maar geen behoefte aan de biologie erbij te halen. Als ook de heer Dreese die behoefte eens kon onderdrukken, zouden wij het over de rest waar schijnlijk wel eens worden. W. T- VAN HOBOKEN

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 13