180 labiel deze ordening ook moge zijn en hoe kortstondig zijn bestaan, de oor- spronkelijke organisatie van het archief zal ook in 1958 overeenstemmen met de organisatie van het archiefvormend orgaan, en een bekorting van 16 op de wijze zoals dr. Panhuysen voorstelt, (N.A.B. 1957/58 p. 35) verandert de inhoud van deze dan ook niet wezenlijk. Bij de overheid doet zich de situatie voor dat de archieven in eerste instantie door de registrator worden geordend, terwijl in een later stadium de archivaris het beheer voert. Naarmate de omvang van de archieven toeneemt zal het steeds moeilijker worden aan de ordening van de registrator nog iets te veranderen, en het is dus begrijpelijk dat de overheidsarchivaris een onontkoombare prak tijk gaarne theoretisch wil funderen. Zou men hiertoe 16 willen veranderen, dan zal de redactie moeten luiden dat de indeling van het archief dient te worden gebaseerd, niet op de oorspronkelijke maar op de aangetroffen organi satie van het archief. Het is duidelijk dat hiermede de Handleiding niet aan de periferie maar in de kern zou worden aangetast en in feite het karakter van een Handleiding zou verliezen, omdat men zich dan uitsluitend zou richten naar een niet nader gereglementeerde praktijk van de registrator. Hoe zeer de neiging hiertoe reeds bestaat is wel gebleken uit de discussie, gevoerd naar aanleiding van de voordracht van de heer Ruygh, waarvan het zeer lezenswaardige verslag is opgenomen in N.A.B. 1956/57 p. 123/124. Dr. Van Hoboken pleitte in deze discussie tevergeefs voor handhaving van 1 omdat men de beslissing over wat wel en niet tot het archief is te rekenen liever overliet aan de „administratie" (mr. Schaap, p. 124). Indien als gevolg hiervan allerlei niet-archivalia in de archieven worden opgenomen, zal de archivaris hierin, achteraf, evenmin verandering kunnen brengen als in een eventueel onjuiste of onnodig gecompliceerde ordening. Uit dit alles is wel duidelijk, dat het geen enkele zin heeft een Handleiding voor „oude archieven" op te stellen als de hierin neergelegde spelregels niet tevens door de registra- toren worden geëerbiedigd. Een nieuwe Handleiding zal daarom, niet alleen impliciet, zoals de oude, maar ook expliciet richtlijnen moeten geven voor lo pende archieven. Indien men van mening is, dat de beginselen van de Hand leiding niet meer of nog slechts ten dele op moderne (lopende) archieven van toepassing zijn, zal men moeten trachten deze beginselen door betere te ver vangen. Met een alleen maar weglaten van door registratoren niet-toegepaste paragrafen is niemand gediend. Hieruit volgt ook dat de overheidsarchivarissen bedenkingen van de zijde van registratoren niet als „een slag in de lucht" naast zich neer kunnen leggen maar deze serieus hebben te overwegen. Omgekeerd zullen de registratoren de discussie niet kunnen afdoen met het reeds tot ver velens toe geuite „schoenmaker houdt je bij je leest". De overheidsarchivaris is in een later stadium verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van door registratoren geordende archieven, en deze verantwoordelijkheid impliceert dat de ordening op een, ook voor hem, aanvaardbare wijze dient te geschieden, indien men althans de noodzaak van herordening wenst te voorkomen. In de bedrijven is in vele gevallen de archivaris zowel met de zorg voor de registratuur als met die voor het oud-archief belast. De overeenstemming van gedachten tussen registrator en archivaris is hierdoor gewaarborgd, en de be- dijfsarchivaris is dan ook niet rechtstreeks betrokken bij de overheidsproblema- tiek op dit punt. Toch kan ook in bedrijfskringen verwarring ontstaan als ge poogd wordt door het stellen van een principieel onderscheid tussen de taak 181 van registrator en archivaris de misschien onvermijdelijke, maar toch zeker on bevredigende situatie bij de overheid tot archivistisch principe te verheffen. A. VAN GIESSEL ANTWOORD AAN DE HEER VAN GIESSEL Gaarne aanvaard ik de mij geboden gelegenheid tot het plaatsen van een wederwoord op bovenstaand artikel. Het is duidelijk, dat wij hier opnieuw te doen hebben met een voorbeeld van het interpreteren van begrippen uit de Handleiding op een wijze, die de samenstellers nimmer hebben bedoeld. Dit verschijnsel vormde het uitgangspunt van mijn discussie met de heer Bosman en het blijkt, dat mijn tweede opponent in dit opzicht voor de eerste niet onderdoet. Dat zij overigens niet de enigen zijn, die menen in de Handleiding meer te kunnen lezen dan er in staat, is mij bekend, maar kan slechts een reden te meer zijn tegen een dergelijk onzuiver gebruik daarvan stelling te nemen. Daarin sta ik gelukkig ook weer niet alleen: dr. Formsma. en dr. Panhuysen zijn mij hierin reeds voorgegaan, zoals de heer Van Giessel bekend zal zijn. Met het oog op de plaatsruimte kan ik uit zijn betoog slechts een greep doen; laat het dan een goede zijn. Wie in verband met de archiefvorming spreekt van „een archiefbeeld waarin het respect des fonds en 16 volledig zijn gehonoreerd" en van een registrator, die „zowel het herkomstbeginsel als 16 kan negeren of toepassen", maakt van het herkomstbeginsel een karikatuur en trekt uit 16 een ongeoorloofde conclusie. Immers, wie de door Muller gegeven formulering van het herkomstbeginsel1) onbevooroordeeld leest, kan daarin onmogelijk een richtlijn voor de ordening van bescheiden binnen het raam van een zich vormend archief ontdekken2). En als de heer Van Giessel uit de slotclausule van 16 meent te kunnen concluderen, dat de ordening van een archief moet overeenstemmen met de inrichting van het betrokken bestuur, weet hij het verschil niet tussen het formuleren van een norm en het constateren van een feit. Dit had ik contra de heer Bosman al duidelijk genoeg uiteengezet (en dr. Panhuysen betoogde onlangs in ander verband precies hetzelfde, zie blz. 33 en 35 hiervóór), maar de heer Van Giessel doet deson danks zelfs geen poging het te ontzenuwen. Ik moet dus aannemen, dat hij dat dan ook niet kan en daarom dit kardinale punt gemakshalve negeert. Even typerend voor zijn denkwijze is de verdraaiing van het begrip „oorspronkelijke organisatie van een archief", waarmee hij gans iets anders bedoelt dan wat Muller c.s. bij de formulering van 16 voor ogen stond en voor ieder onbe vangen lezer van deze paragraaf duidelijk is. Dit waren slechts enkele belangrijke punten, waarmee het gehele betoog van de heer Van Giessel staat of valt; het zou mij te ver voeren hem verder punt voor punt te weerleggen. Maar wat ik mij nog afvraag, is dit: heeft hij mijn betoog tegen de heer Bosman alleen maar niet begrepen, of heeft hij het niet willen begrijpen? Als hij mij meent te moeten betrappen op een „geruis loze overgang" van archiefvormende secretaris naar dito registrator, begrijpt hij dan heus niet, dat ik slechts het oog had op de functionaris, die het archief 1) N.A.B. 1908/09, blz. 14: „Het herkomstbeginsel is de methode van archief- regeling, volgens welke elk stuk wordt gebracht tot het archief en tot de afdeeling van het archief, waartoe het, toen het archief nog een levend organisme was, laatstelijk (spatiëring van mij, v.H.) heeft behoord". 2) Vgl. dr. Panhuysen in N.A.B. 1955/56, blz. 76.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 11