DE MATERIËLE VERZORGING VAN ONZE ARCHIEVEN 130 houdt en in het tegendeel overgaat. Bij het lezen van het verslag -waarin zeer veel staat, waarmede zeer vele verzorgers van moderne archieven het beslist niet eens kunnen zijn -heb ik mij voortdurend afgevraagd waarom mr. Hardenberg zich toch wel zo nadrukkelijk bediend heeft van een irriterende en zelfs kwetsende toon, van kleinerende opmerkingen en van verdachtmakin gen aan het adres van de zeer velen, die aan de moderne archieven hun beste krachten gaven en geven. Mij dunkt dat mr. Hardenberg, als wetenschappelijk gevormd man, toch wel zijn mening had kunnen zeggen zonder grievend te worden. Wie een zin als de volgende (pag. 50 laatste alinea) goed leest: „om de archieven nog verder te denatureren en hun een eigen karakter te ontzeggen voerde men het begrip overheidsdocumentatie in", herkent daarin de opzet tot belachelijk maken, tot kwetsen en betichting van destructieve be doelingen. Diezelfde boze opzet komt men, om een ander voorbeeld uit de veelheid te lichten, tegen in de zin (pag. 52): „Aangezien zij geen diepgaande belangstelling voor de archieven koesteren en het hun er alleen maar om te doen was de stukken sneller te kunnen vinden", enz. enz. Met „zij" en ,,hun" kan hier, dat blijkt uit het totale verband, alleen bedoeld zijn: de verzorgers van de moderne archieven. Laten wij even bedenken dat de V.N.G. in 1922 reeds haar nieuwe systeem voor archiefordening gelanceerd heeft en dit sedert dien, dus al ruim .35 jaar lang, in samenwerking met talloze vakmensen heeft verbeterd en aangepast aan de behoeften van de archiefvormende overheids administraties, zulks tot algemene tevredenheid van de betrokken autoriteiten en administraties. Is het nu redelijk gebrek aan belanqstelling te verwijten? Au contraire, welke praktische resultaten heeft de (door mr. Hardenberg stil zwijgend veronderstelde wel aanwezige) diepgaande belangstelling van oud archivarissen" dan wel voor de moderne archie fverzorging opgeleverd? Hebben deze resultaten de administraties in die 35 jaar ook maar een duimbreed verder geholpen bij hun moeilijkheden? Meent mr. Hardenberg werkelijk dat zijn wijze van penvoeren zijn betoog heeft versterkt? En andersdenkenden tot zijn ziens wijze heeft overgehaald? Kritiek is nuttig en zelfs nodig, maar komt in deze vorm niet verder dan afbraak. Het verslag van de lezing vermeldt niet, of daarover gediscussieerd is. De tijd zal leren in hoeverre de opvattingen van mr. Hardenberg gedeeld worden in archivariskringen. Het zou mij heel erg spijten als de door velen in beide kampen vurig be geerde brug, waaraan de laatste jaren met toewijding werd gebouwd, tussen verzorgers van oude en moderne archieven, door de aanvaring van de „Har denberg" een scheur in één van zijn pijlers zou hebben gekregen. Ph. F. RUYGH Directeur Registratuurbureau der Vereniging van Ned. gemeenten. ANTWOORD VAN MR. HARDENBERG Indien iemand aanstoot neemt aan twee uit hun verband gelichte en blijkbaar verkeerd begrepen zinnen, is daar weinig aan te doen Degenen, die mij kennen, zullen weten, dat ik altijd mijn waardering heb uitgesproken voor hen. die dagelijks in de praktijk met toewijding de moderne archieven verzorgen, ook al ben ik het met de door het registratuurbureau van de VNG aange prezen methoden van archiefverzorging op verschillende punten niet eens. H. HARDENBERG 131 i DE MATERIËLE VERZORGING VAN ARCHIEVEN In de kring onzer vakgenoten bestaat een gevoel van onbehaaglijkheid over de stand van zaken bij het onderhoud van archivalia. Hoewel in het Archieven blad bepaalde mededelingen hieromtrent, meestal overgenomen uit buitenlandse vakliteratuur, opgenomen worden, is dit onderwerp zelf vrijwel nooit bij ons als punt van studie aan de orde gekomen. Niet omdat dit buiten ons terrein valt, want het is integendeel een primaire taak van ons vak. De oorzaak van deze schroom is niet moeilijk vast te stellen. De archivaris is geen gespeciali seerd chemicus of natuurkundige. Hij moet door anderen worden voorgelicht en zal eerst dan kunnen beoordelen, wat hij moet doen of laten doen. Er zijn vele ontbindende factoren, die de onder ons beheer staande archi valia aantasten of kunnen aantasten. Deze zijn zowel van externe als intern? aard. Onder die van externe aard zouden we kunnen onderbrengen: invloeden van de atmosfeer, dus vocht, droogte, koude en warmte, schadelijke zwevende bestanddelen in de lucht (zwaveldioxyde)gassen, licht, brand, bominslag, insecten en ongedierte, opslag, handelingen bij transport, reproductie, gebruik e.d. Die van interne aard zijn te wijten aan de aard der stoffen, waaruit een stuk is samengesteld, zoals papier, perkament, leer, inkt. was, lak, fotografische paoieren en films. Bij de ontvangst van archieven in de bewaarolaats kunnen sommige stuk ken reeds dermate zijn aangetast, dat ontbinding is aan te tonen. Voorts draqen de omstandigheden, waaronder de archieven beheerd zijn of beheerd worden, er schuld aan dat sommige stukken noodzakelijk hersteld moeten worden. Voor de bestaande archiefbewaarplaatsen geldt als eis, dat ze brand- en vochtvrij moeten zijn, en voor de bouw van archiefbewaarplaatsen bestaan zekere, ietwat verouderde, voorschriften. Voor het restaureren en binden van archivalia echter bestaan geen aanwijzingen of voorschriften. Onder het toe ziend oog van de archivaris, die de verantwoording draagt, kunnen bij restau ratie of bij het binden handelingen gepleeqd of materialen gebruikt worden waarvan de archivaris in vertrouwen maar aanneemt, dat ze qoed zijn. Is dat vertrouwen altijd gefundeerd? De archivaris zal zeer huiverig moeten staan tegenover het gebruik van nieuwe materialen, die niet wetenschappelijk voor het beoogde doel getest zijn. Maar wij vragen ons af, of dit ook niet voor de reeds in gebruik zijnde materialen geldt. Misschien zijn deze niet goed. Mogelijk bestaan er betere. Wat wij missen is deskundige voorlichting en een laboratorium voor het onderzoek van materialen en werkmethoden. Het is niet zo, dat hier in de eerste plaats pioniersarbeid verricht moet worden. Het buitenland is ons hierin reeds lanq voorgegaan. Ik noem hier slechts landen als Italië, Engeland, Amerika en Duitsland. V/aarschiinliik zou er veel voor te zeggen zijn, dat zo'n laboratorium tevens de musea en bibliotheken zou dienen. In dit verband zou ik mede aan de orde willen stellen het opleiden en scholen, resp. herscholen van onze binders en restaurateurs. In hun handen ligt een ingrijpend deel van de taak onderhoud van archivalia. De opleiding tot binder op de grafische scholen is onvoldoende tegenover de eisen, die wij

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 6