DE ORDENTNG VAN DE MODERNE OVERHEIDSARCHIEVEN 128 In deel II legt Sch. er de nadruk op, dat door de enorme toevloed van stuk ken in de laatste decennia wegens de grotere overheidsbemoeiingen „record management" moet streven naar birth control" benevens een zo snel moge lijke overbrenging naar de „heil" der vernietiging of naar de „heaven" van de archiefbewaarplaats, of als tussenstation naar een „purgatory" of „limbo" voor de semi-statische stukken. Ook moet worden getracht een scheiding te maken tussen „policy records" en onbelangrijke stukken om de vernietiging gemakkelijker te kunnen uitvoeren. Een uitvoerig hoofdstuk wijdt Sch. aan de plaats die het archief moet in nemen in de organisatie van een instelling. Hij gaat er bovendien van uit dat „officials of one department or ministry should not be in a position to tell officials of another department how they should keep their records". Hoofdstuk VII is gewijd aan typen van classificatiesystemen en de mogelijk heden van toepassing. Sch. voelt het meest voor een combinatie van classificatie naar organisatie en naar functie als hoofdindelingen en in uitzonderingsgevallen naar onderwerpen. Men moet bij deze laatste niet een vooraf vastgelegd schema volgen als de U.D.C., maar de code moet groeien op een a-posteriori-basis, „gradually as experience attests to their need". Het systeem moet steeds een reflex zijn van de lopende gang van zaken, men moet de code steeds herzien. In hoofdstuk VIII geeft Sch. een aardig historisch overzicht der ordenings methoden van de oudste tijden, toen men de kleitabletten moest ordenen, via de Romeinse methoden en die der R.K. kerk naar het dossiersysteem van de moderne tijd. Uitvoerig gaat hij daarna in op de ordeningssystemen in Duits land, Engeland en Australië. In het door de Australische archivisten in 1954 te Canberra gehouden seminar werden ideale kenmerken aangegeven waaraan een modern opbergsysteem, gezien van het standpunt van de archivaris, zou moeten voldoen. Wegens de waarde die zij m.i. hebben voor de moderne archiefbeheerders en archivarissen laat ik ze hier volgen: 1that it should be planned in relation to the functions and activities of the department; (2) that it should, as far as possible, reflect the organisation of the department; (3) that groups of records relating to specific activities should be segre gated from the main body of registryrecords if their bulk and characteristics warrant it; (4) that varying levels of value should be distinguished in the „subject" outline and that the archivist should de consulted when the outlines are being drawn up to ensure satisfactory disposal provisions; (5) that documents of purely ephemeral value should not be registered in the first instance. Vervolgens laat Sch. verschillende „filing-systems" van de Verenigde Staten de revue passeren en komt tot de conclusie dat elk systeem, mits het eenvoudig, flexible en expansible is en het goed wordt toegepast, kan worden gebruikt Aan de vernietiging, vooral aan de wijze waarop men een scheiding kan maken tussen te bewaren en te vernietigen stukken, waarbij rekening moet worden gehouden met het bewaren van voorbeelden, wordt daarna aandacht besteed, benevens aan microfilming waarbij wordt gewezen op het in de Verenigde Staten gepubliceerde handboek ..Microfilming of Records" van het War Department. 129 Het derde deel wijdt Sch. aan de taak van de archivaris, zijn positie en verantwoordelijkheid, zijn opleiding en werkzaamheden, speciaal in verband met de overgedragen moderne archieven. Vooral diens taak de zgn. „secundaire waarde der stukken te beoordelen is uiterst moeilijk; immers deze waarde is steeds zeer betrekkelijk; wie zal uitmaken wat in de toekomst belangrijk zal zijn?; in elk geval zal de archivaris, wil hij zijn werk goed doen, historici, so ciologen e.a. moeten raadplegen. Ook de uiterlijke staat van bewaring is vol gens Sch. belangrijk benevens de kwaliteit van het materiaal. In een speciaal hoofdstuk vertelt Sch. naar welke principes men in Europa en Amerika heeft geordend. In Amerika was het dr. Waldo G. Leiand, die in 1912 tot de conclusie kwam dat „each public office is an administrative unit, and its records form a homogeneous group, reflecting its activities the principle that must be born in mind is that the archives must be so classified that the organization and functions, that produces them, shall be clearly reflec ted by them." Leiand bouwde voort op het Nederlandse herkomstbeginsel; aan hem en zijn opvolgers is het te danken, dat met de oprichting van de National Archives in 1934 de grondgedachten van onze Handleiding zijn toe gepast in het Federaal Archief van de Verenigde Staten. In het „Staff Infor mation Paper on Priciples of Arrangement" van 1951 zijn vele van deze prin cipes vastgelegd. Tot slot wijdt Sch. enige hoofdstukken aan beschrijvingstechnieken, hulp middelen als kaartsystemen e.d„ publicatieprogramma's, openbaarheid enz. Bekend is, dat in de Verenigde Staten na Wereldoorloq II het onderzoek in de archieven reeds werd toegestaan na 25 jaar en in 1953 toegang werd ver leend tot de archieven, mits de veiligheid van de staat en het algemeen be lang niet in gevaar werden gebracht. Een bezwaar hiertegen is dat slechts bepaalde documenten voor publicatie worden vrijgegeven, waardoor men een scheef beeld kan krijgen. Dr. Schellenberg ziet als belangrijkste taak van de archivaris het behoeden der archieven en het hulp geven aan de wetenschappelijke onderzoeker. Hij moet een „drawer of water for the scholars" zijn. Historieschrijvers kunnen door ideologische vooroordelen hun evenwicht verliezen, de archivaris is de „guardian of the truth, or at least of the evidence on the basis of which truth can be established". Ofschoon Sch. hier en daar in herhalingen vervalt en speciaal oo Ameri kaanse toestanden voor Nederlandse behoeften wel iets te veel de nadruk legt, acht ik zijn boek een grote aanwinst. Het leest bovendien prettig, zodat het mij ook voor de leerlingen der Archiefschool en de cursisten van de S.O.D B II uiterst geschikt lijkt. L. J. RUY Het verslag van de lezing van mr. Hardenberg, opgenomen in het Ned. Ar chievenblad 1957/58 p. 50 vlg„ blijkt ook in de kringen der verzorgers van de moderne archieven sterk de aandacht te hebben getrokken. Wat dit betreft kan de geleerde schrijver van een succes spreken. Zowel zijn functie, algemeen rijksarchivaris, als het behandelde onderwerp droegen tot deze belangstelling bij. Het spijt mij echter te moeten constateren, dat het succes hier helaas op-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 5