EEN HANDLEIDING VOOR DE MODERNE ARCHIEVEN 126 beeldspraak van het organisme werden bekoord. Ten onzent wijdde Thor- becke reeds in 1824 een verhandeling aan het organisch karakter der geschie denis, hetgeen destijds een nieuw geluid was18). Het zou blijven doorklinken tot bij Oswald Spengler, die in zijn ..Untergang des Abendlandes" (1918) de beschavingen organismen noemde, hetgeen heden ten dage gelukkig weer wordt verworpen door Toynbee, die de biologische analogieën op dit gebied terecht onbruikbaar acht en de neiging zulke analogieën te introduceren „een zwak van historici" noemt10). Welnu, historici zijn wij archivarissen beroepshalve allemaal; laten wij het ons dus voor gezegd houden. En wil men naast de stem van Toynbee er ook een van eigen erf horen, dan wete men dat de Amster damse hoogleraar Steinmetz reeds eerder de eis heeft gesteld, dat alle beeld spraak voor zover enigszins mogelijk uit de wetenschap moest worden ge bannen20). Hoeveel te meer moet deze eis dan niet gelden voor definities, welker waarde immers staat of valt met hun exactheid en waarin beeldspraak dus altijd uit den boze is. Laten wij het dus voortaan althans in onze definities zonder beeldspraak doen, het „organisch geheel" afschrijven en ons tevreden houden met de exacte definitie van een archief, die de Handleiding in 1 voorop stelt. Voor een goed verstaander is deze definitie, zo al niet in haar bestaande vorm, dan toch in haar grondslagen nog steeds afdoende: wat willen wij dan meer? Het geliefkoosde beeld toch blijven koesteren en in het voetspoor van Brenneke gaan theoretiseren over het verschil tussen het „biologische" en het „filosofische" begrip organisme? Dat kunnen onze oosterburen veel beter dan wij, nuchtere Nederlanders; zouden wij dat dan maar niet liever aan hen overlaten? Voor ons is er nuttiger werk te doen, dat ons beter ligt dan filosofische haarklove rijen. Wij hebben niet langer behoefte aan vage beeldspraak, maar des te meer aan scherpe definities. Daaraan wordt in onze eigen kring reeds gewerkt: de resultaten zullen hopelijk weldra zichtbaar worden. Willen wij waarlijk voor waarts gaan, dan niet zwevend in de ruimte, maar met beide benen op de grond. Toegegeven, dit is ook beeldspraak, maar een, die moeilijk kan worden misverstaan*). W. J. VAN HOBOKEN 18) I. J. Brugmans, Thorbecke (1932), blz. 15. 19) A. J. Toynbee, Een studie der geschiedenis, bew. door D. C. Somervell, Ned. vert, van Ph. de Vries met inleiding van Jan Romein (1948), blz. VI en 246247. 20S. R. Steinmetz, Inleiding tot de sociologie (1931), blz. 153. De commissie voor de herziening van de Handleiding heeft medegedeeld, dat zij het met de strekking van dit betoog eens is (N.v.d.R.). 127 In 1956 verscheen tegelijkertijd te Londen en in Nieuw-Zeeland een hand leiding voor de moderne archieven, door de schrijver opgedragen aan de Australische archivarissen1). Deze schrijver, dr. T. R. Schellenberg, is geen onbekende in de archiefwereld. Hij begon als historicus maar sinds 1935 was hij in verschillende functies werkzaam bij de National Archives in Amerika, waarvan hij nu Director of Archival Management is. In 1954 ging hij als „Fulbright lecturer" voor zeven maanden naar Australië en Nieuw-Zeeland, waar hem was gevraagd problemen der moderne archieven te bespreken. Uit deze lezingen is bovenstaand boek gegroeid. De titel is enigszins vaag, want, denkt men voornamelijk over zgn. „modern archief" te worden ingelicht, dan blijkt spoedig dat de schrijver ook over oud-archief uitwijdt, niet alleen van Amerika, maar ook van de meeste landen van Europa, waarvan hij de literatuur en de meningen op archiefgebied terdege blijkt te kennen. Zo komt hij tot interessante vergelijkingen, die voor elke archivaris het lezen waard zijn en ook voor de beheerder der moderne archieven een goede achtergrond geven. Schellenberg deelt zijn boek in drie gedeelten en 17 doorlopende hoofd stukken in. Het eerste gedeelte is vrnl. gewijd aan het oud-archief en de be trekkingen van oud-archief tot bibliotheek en nieuw-archief. Na een uiteen zetting te hebben gegeven hoe de archieven in diverse landen tot stand zijn gekomen, tracht hij definities te geven voor „records" en „archives", waar mede niet ieder het eens zal zijn. In Sir Hilary Jenkinson's bespreking van Sch.'s boek in het „Journal of the Society of Archivists"2) valt deze de schr. vooral aan over deze definities, waarop ik hier niet verder wil ingaan. Hoofdstuk IV over „archival interests in recordmanagement" zal velen interesseren, want dit raakt zowel de archivaris als de beheerder der moderne archieven. Evenals de Vereniging van archivarissen in Nederland komt Sch. tot de conclusie, dat de archivaris bij de overdracht het systeem moet accep teren dat door de regeringsinstantie is toegepast gedurende de dynamische periode. Of dit soms niet naar zijn zin is doet niet ter zake „for in keeping records for current use a record officer has one primary purpose in mind: to make them serve the current needs of the Government De archivaris moet het als een van zijn kardinale principes beschouwen deze ordening te handhaven bij de overname der stukken, aldus Schellenberg. Wel moet de archivaris zich tot doel stellen ordeningsmethoden aan de beheerder der mo derne archieven aan te bevelen, die zowel de directe behoeften van de gou vernementsambtenaar als de uiteindelijke behoeften van de burger bevredigen. Ook Sch. wil dus dat de archivaris zich niet afzijdig houdt. Hetzelfde geldt voor vernietigingsaangelegenheden tijdens de dynamische periode, waarbij hij zal moeten worden ingeschakeld. 1) Modern Archives, principles and techniques, by T. R. Schellenberg, Ph. D., director of Archival Management, National Archives, Washington D.C. F. W. Cheshire Melbourne, 1956. 2) Vol. I nr. 5, april 1957.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 4