124 In deze algemene spraakverwarring heeft nu onlangs dr. Panhuysen klaar heid gebracht toen hij in zijn voordracht op de vorig jaar gehouden Studie dagen het probleem op de enig juiste manier benaderde door van de tekst van de Handleiding uit te gaan en zo te onderzoeken, wat Muller, Feith en Fruin eigenlijk hebben bedoeld13). Dat had dr. Formsma weliswaar al eerder be proefd, maar zoals hij ruiterlijk bekende zonder er uit te komen. Toch drong hij m.i. tot de kern van de zaak door toen hij op grond van de toelichting tot de paragraaf de gedachte opperde dat alleen is bedoeld, dat een archief geen willekeurige historische verzameling is. Dat deze toelichting overigens uitweidt over dingen, die daarmee slechts in verwijderd verband staan, moet men hem toegeven11). Dr. Panhuysen heeft nu een ander belangrijk element uit de toelichting tot uitgangspunt genomen, nl. de passage, waarin een archief met een levend organisme wordt vergeleken. Hij gaat na wat de taalkundige betekenis van deze term is en hoe de termen orgaan, organisch en organisme zowel in let terlijke als in overdrachtelijke zin worden gebruikt. Van Dale geeft als over drachtelijke betekenis van „organisme": een systematisch samenstel van ver schillende onderdelen tot een bepaald doel (b.v. de staat is een organisme)15). Dit is volgens dr. Panhuysen het beeld, dat de samenstellers van de Handleiding voor ogen stond, toen zij een archief een organisch geheel noemden; zelf om schrijft hij het nader als „één geheel, systematisch tot een bepaald doel samen gesteld uit verschillende onderdelen (organen), die weer ieder op zich door- hun eigen bouw en samenhang met de andere onderdelen (organen) van het geheel voor een bepaalde verrichting dienen". Vervolgens betoogt hij op overtuigende wijze, dat de auteurs daarmee volstrekt niet hebben bedoeld, dat bouw en ordening van een archief behoren overeen te stemmen met de organisatie van het bestuur, waarvan het afkomstig is, en toont hij zodoende aan, dat dit zogenaamd „organisch beginsel" in de Handleiding geen steun vindt. Hij concludeert, dat men de term „organisch geheel" slechts zal mogen blijven gebruiken in de hierboven weergegeven betekenis, die de schrijvers daaraan klaarblijkelijk hebben gehecht. Tenslotte dient hij ook Brenneke af doende van repliek door uiteen te zetten dat een zuiver biologische opvatting van het begrip organisme hier te lande noch in theorie, noch in de praktijk ooit heeft gegolden. Het betoog van dr. Panhuysen is zeer verhelderend voor zover hij ons duidelijk maakt wat de auteurs van de Handleiding met de term „organisch geheel" bedoelden, en voor zover hij op dit punt met alle getheoretiseer in de ruimte afrekent. Ik wil aan zijn weldoordachte uiteenzetting niets afdoen, maar wel iets eraan toevoegen. Hij heeft het omstreden begrip in ere willen herstellen door het, ontdaan van alle franje, tot zijn oorspronkelijke interpre tatie terug te brengen; maar als ik goed zie, is het onbedoelde gevolg van dit lofwaardig streven, dat het gehele begrip ons uit de hand valt. Wij weten nu weliswaar beter dan ooit, in welke zin de term „organisch geheel" in 2 moet worden verstaan; de vraag blijft echter, welke waarde deze term nu nog voor ons heeft. Om deze vraag te kunnen beantwoorden 13) G. W. A. Panhuysen, De herziening van de Handleiding, hiervóór blz. 28 e.v., met name blz. 3134 en 4749. N.A.B. 1952/53, blz. 28. 15) Aldus ook het Woordenboek der Nederlandse Taal, XI, 1486. 125 moet men bovenal in het oog houden (zoals dr. Formsma al deed), dat Muller c.s. een archief door het etiket „organisch geheel" hebben willen on derscheiden van een willekeurige historische verzameling; als voorbeeld noem den zij in de toelichting het toenmalige Krijgsgeschiedkundig Archief dat geen archief, maar een bibliotheek was. Wat zien wij echter, wanneer wij nu dit voorbeeld toetsen aan de omschrijving van de term organisme volgens het woordenboek: een systematisch samenstel van verschillende onderdelen tot een bepaald doel? Is een bibliotheek dat niet even goed? Ik vrees, dat de ganse bibliotheekwereld terecht in opstand zou komen, als wij het zouden willen ontkennen. Maar indien dan een bibliotheek evenzeer onder de omschrijving van de term organisme valt als een archief en indien deze term dus kennelijk ondeugdelijk is om het verschil tussen archieven enerzijds, bibliotheken en verzamelingen anderzijds te karakteriseren, zoals de schrijvers daarmee toch beoogden wat hebben wij dan nog aan zo'n term? Doen wij dan niet ver standiger met deze, al is hij ons nog zo dierbaar, uit ons archivistisch spraak gebruik te verbannen? Velen onzer zouden dit wellicht als een verlies, als een stap terug beschou wen, maar dan dient men toch één ding goed te bedenken: heel deze „mystieke paragraaf, heel deze zwaarwichtige terminologie van organisme en organisch geheel is tenslotte niet anders dan beeldspraak. Het is in dit verband boven dien nog een onzuivere beeldspraak. Het woordenboek mag dan „organisme omschrijven als een systematisch samenstel van verschillende onderdelen tot een bepaald doel, maar het is zonder meer duidelijk, dat men zich daarbij het biologische begrip „organisme" goed voor ogen moet houden, anders zou men een tafel en een stoel ook al organismen kunnen noemen. Als voorbeeld noemt het door dr. Panhuysen gebruikte woordenboek dan ook de staat: terecht, want een staat kan men zich indenken als iets wat uit zichzelf groeit en spontaan leven heeft, maar geldt dat ook voor een archief? Neen, een archief groeit niet uit zichzelf, maar alleen tengevolge van het groeiproces van de admini stratie, waarvan het afkomstig is; het laat zich niet met iets levends in biolo gische zin vergelijken, het is niet alleen in letterlijke, maar ook in overdrachte lijke zin een levenloos ding16). De schrijvers van de Handleiding waren hiervoor trouwens ook weer niet helemaal blind. Het is merkwaardig te zien hoe zij dadelijk na het neerschrijven van het grote woord „een archief is een levend organisme haastig wat terug krabbelen door in een noot eraan toe te voegen: „althans een organisme, dat heeft geleefd, want de archivaris ontvangt het archief in de regel onder zijn beheer, als het is afgestorven, of althans alleen die gedeelten van het archief, die als afgesloten beschouwd moeten worden Men ziet het beeld verschuiven: er is nu niet alleen meer sprake van leven, maar ook van sterven, zelfs van gedeeltelijk sterven. Levend, dood, half dood -men ontkomt niet aan de indruk, dat ook de schrijvers zelf ermee hebben geworsteld en er niet hele maal uitgekomen zijn. Een valse beeldspraak dus, waaraan 19e-eeuwse natuurwijsbegeerte niet vreemd is, zoals mr. Fockema Andreae al heeft opgemerkt1Muller, Feith en Fruin zijn allerminst de enige kinderen van hun tijd geweest, die door deze re) In soortgelijke zin Pabon en Bakker in Overheidsdocumentatie 1955, blz. 295. ii) N.A.B. 1947/48, blz. 136.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1958 | | pagina 3