80
archieven gediend worden. Want al onze belangstelling voor deze moderne
(19e- en 20e-eeuwse) archieven zal niet helpen, indien zij niet wettelijk ge
fundeerd wordt, en indien de wet ons niet de bevoegdheid geeft om deze
belangstelling in daadwerkelijke zorg om te zetten."
De vergadering heeft ook toen, in 1949, weer deze gedachten volkomen
aanvaard en daaraan haar volledige steun gegeven. Zij deed dit in zo sterke
mate, dat zij mij terstond de gevolgen van mijn betoog dragen liet, door mij
te verzoeken in overleg met het bestuur een commissie te vormen tot het ont
werpen van een herziening van de Archiefwet-1918. Deze commissie diende
bij het bestuur 16 stellingen in, waarin de beginselen en richtlijnen, volgens
welke de herziening naar de mening der commissie zou moeten plaats vinden,
waren vastgelegd. Zij werden aan de leden van onze Vereniging toegezonden,
om deze in de gelegenheid te stellen schriftelijk hun op- en aanmerkingen bij
de commissie in te dienen. Vervolgens werden zij, met de binnengekomen op
en aanmerkingen, mondeling behandeld in de vergadering van onze Vereniging,
welke op 29 okt. 1949 in de raadzaal der gemeente Amsterdam gehouden werd.
Zoals de stellingen op deze vergadering in 1949 werden vastgesteld en zoals
zij gepubliceerd werden in het Archievenblad 1.949/50 pp. 31-33, dienden zij als
richtlijnen voor de commissie bij de samenstelling van het ontwerp voor de
herziening der wet. In 1950 heeft de commissie haar ontwerp voor een nieuwe
Wet op de Overheidsarchieven bij het bestuur der Vereniging ingediend; het
ontwerp is wederom ter bestudering aan de leden toegezonden, die opnieuw
allen in de gelegenheid werden gesteld schriftelijk hun op- en aanmerkingen
in te dienen. Op een vergadering van onze Vereniging op 22 nov. 1950 te
Utrecht werd het ontwerp vervolgens in mondelinge behandeling genomen en
tenslotte met wijzigingen en aanvullingen definitief vastgesteld en aangenomen;
voor de juridische juistheid van de definitieve redactie van het ontwerp liet
het bestuur zich nog voorlichten door mr. W. F. Fruin, en in deze vorm werd
het, voorzien van een uitvoerige memorie van toelichting, op 23 jan. 1951 aan
de regering aangeboden. In het bericht, waarbij het toenmalige bestuur dit in
het Archievenblad mededeelde, kon het volkomen terecht spreken over „het
ontwerp van een nieuwe archiefwet, dat de laatste jaren ons een voorwerp van
aanhoudende zorg is geweest". In het Archievenblad van 1950/51, pp. 57-69,
werd het ontwerp van de nieuwe wet volledig gepubliceerd.
De minister van O., K. en W. heeft, na het ontvangen van ons ontwerp,
een ministeriële commissie ingesteld, gevormd uit vertegenwoordigers van de
verschillende groeperingen, welke als deskundigen in de behandelde materie
konden worden beschouwd, en aan deze commissie de opdracht gegeven hem
van advies te dienen. Deze ministeriële commissie heeft op haar beurt de aan
gelegenheid ernstig bestudeerd en daarbij tot onze grote voldoening het ont
werp van onze Vereniging als leidraad gebruikt; zij maakte daarbij tevens ge
bruik van een ontwerp van wet dat inmiddels in 1952 door de S.O.D. bij
de minister van O., K. en W. was ingediend. Het resultaat van de arbeid dezer
ministeriële commissie is in de vorm van een nieuw ontwerp van wet aan de
minister aangeboden. Het is daarna nog geruime tijd het object geweest van
intern departementaal en van interdepartementaal overleg tot het dan ten
slotte, na de normale weg van ieder ontwerp van wet doorlopen te hebben,
op 17 nov. 1956 tot onze grote vreugde en voldoening is ingediend bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal. De volledige tekst van dit ministeriële
81
ontwerp is met de volledige Memorie van Toelichting gepubliceerd in het
Archievenblad 1956/57, p. 47 e.v.
In zijn M. v. T. deelt de minister over de totstandkoming van het ontwerp
van wet o.a. mede: „De Vereniging van Archivarissen in Nederland hield zich
met deze materie bezig en diende bij de regering als vrucht van een grondige
voorbereiding (curs. P.) een ontwerp van een nieuwe archiefwet met memorie
van toelichting in".
Wij zijn verheugd over de waardering, welke hier van zo gezaghebbende
zijde over het werk van onze Vereniging in deze aangelegenheid wordt uit
gesproken.
Wij van onze kant kunnen niet nalaten onze bewondering uit te spreken
voor de grote kundigheid, zorg en toewijding, waarmee het ministeriële ont
werp van wet is samengesteld; het verheugt ons, ik herhaal het, in hoge mate,
dat het archiefwezen op het departement van O., K. en W. de zo grote des
kundige en daadwerkelijke belangstelling ondervinden mag, waarvan dit ont
werp overvloedig blijk geeft. Het verheugt ons vooral, dat dit ministerieel
ontwerp van de nieuwe archiefwet doortrokken is van de zorg en het respect
voor de moderne archieven van de 19 een 20e eeuw, waarvoor onze Vereni
ging nu reeds zolang heeft gepleit. Het was immers het nieuwe begrip voor
de grote waarde van deze moderne archieven en ons gemeenschappelijk ver
langen om ons in te zetten voor het behoud van deze zo zeer bedreigde ar
chieven, dat ons in onze Vereniging er toe bracht op te komen voor een her
ziening der Archiefwet, gedreven door het besef, dat al onze eigen belang
stelling en zorg voor deze moderne archieven onvruchtbaar zou blijven, wanneer
deze niet wettelijk zou worden gefundeerd.
In het ministerieel ontwerp van wet nu wordt aan deze belangstelling en
zorg voor deze archieven inderdaad de wettelijke basis gegeven, welke wij
behoeven om vruchtbaar werkzaam te kunnen zijn.
lo. Daar is op de eerste plaats de bepaling in art. 1, dat de wet onder
archiefbescheiden verstaat de bescheiden, door de overheidsorganen ontvangen
of opgemaakt met de bestemming daaronder te berusten. Hierdoor ligt vast,
dat de nieuwe wet geldt voor alle archiefbescheiden der overheidsorganen, tot
de allerjongste toe. In de Archiefwet-1918 was dit niet het geval.
2o. Daar is op de tweede plaats de bepaling in art. 2, dat de overheids
organen verplicht zijn de onder hen berustende archiefbescheiden in goede en
geordende staat te bewaren. Daarbij sluiten aan de bepalingen, waarin al de
overheidsorganen, tot de hoogste toe (de ministeries en hoge colleges van
Staat), met name worden genoemd, welke belast zijn met de zorg voor de niet
naar een archiefbewaarplaats overgebrachte archieven. Zo wordt de zorg voor
de Ivroeger zo zeer verwaarloosde moderne archieven van de 19e en 20e eeuw
wettelijk en nadrukkelijk aan de verantwoordelijke functionarissen opgelegd.
3o. Art. 5 bepaalt dat de archiefbescheiden, die ouder zijn dan 50 jaar,
naar de archiefbewaarplaatsen in de zin der wet worden overgedragen. Bij
strikte doorvoering van deze bepaling worden dus de moderne archieven der
19e en 20e eeuw tijdig onttrokken aan de vele gevaren die hen bedreigen,
wanneer zij hun actuele betekenis voor de administratieve instanties verloren
hebben en desniettemin onder deze administratieve instanties zouden blijven
berusten. In verband hiermee acht de M. v. T. het nodig dat de beheerders
van de archiefbewaarplaatsen en hun medewerkers meer dan tot nu toe bekend