KRONIEK
110
HET BELGISCHE ALGEMEEN RIJKSARCHIEF
Later dan wij bedoelden, komen wij er eerst nu toe hier melding te maken
van het overzicht, verschenen van het Belgische algemeen rijksarchief1), een
nuttig hulpmiddel voor allen, die onderzoekingen in dit welvoorziene depot
willen instellen, een nuttig exposé ook van de samenstelling daarvan in het
algemeen. Het vereist gezette studie, zich hiervan een beeld te vormen. „Wie
dit Overzicht alleen maar doorbladert krijgt wellicht de indruk van onduidelijk
heid of overladenheid", zegt de bewerker in zijn Verantwoording. Maar „op
zoekingen in het A. R. te Brussel zijn nu eenmaal moeilijk. Onze fondsen
hebben, meer dan waar ook in West-Europa, allerlei storende lotgevallen ge
kend. Het is onmogelijk de inhoud van een dergelijk depot op een rechtlijnige
en bevattelijke manier voor te stellen". Een „gebruiksaanwijzing" en door hun
uitvoerigheid voortreffelijke indices echter wijzen den gebruiker de weg. Aan
de opgave van elk fonds gaat een toelichting vooraf over oorsprong, bevoegd
heden enz. der betrokken instelling, terwijl van de omvang en de data van elk
fonds mededeling wordt gedaan; ook de inventarisatie wordt duidelijk aange
geven. Een vergelijking met onze Overzichten dringt zich op, maar wij ont
houden ons daarvan en willen volstaan met een kort verslag van de inhoud
waaruit men dan de samenstelling van dit archievencomplex kan leren kennen
gevolgd door enkele kritische opmerkingen.
In de Inleiding wordt een geschiedkundig overzicht van de situatie vóór 1815
gegeven, waarbij met name de gegevens over de centrale positie van Rijsel als
bewaarplaats der Bourgondische archieven uiteen worden gezet. Ook de euvele
gevolgen van Franse Revolutie en Napoleontische heerschappij worden geopen
baard. In 1815 werd ook in het Zuiden een centrale archiefbewaarplaats inge
steld; de organisatie der staatsarchieven werd ter hand genomen in 1826, in
1831 Gachard algemeen rijksarchivaris (tot 1855). Toen in 1859 een betere
organisatie van het Algemeen Rijksarchief tot stand was gekomen, vond de
indeling in afdelingen plaats, n.l. in drie; de vierde afdeling werd pas in 1900
opgericht2). Deze indeling, weinig logisch zoals de bewerker van het Overzicht
reeds opmerkt, hield geen rekening met de overigens verwarde en moeilijke
historische en bestuurlijke ontwikkeling. Zij ziet er aldus uit:
De eerste afdeling bevat de archieven der algemene besturen sinds de 16e
eeuw, de collaterale raden en latere organen van algemeen bestuur; archief der
Staten van Brabant; archieven van geseculariseerde kerkelijke instellingen op
het grondgebied dier provincie en van buiten het rijksgebied, toevallig op het
A R. ondergebracht; kaarten en plattegronden.
De tweede afdeling: de archieven der rekenkamers3), Raad van State en
x) M. van Haegendoren, Les archives générales du royaume, Bruxelles/Het
algemeen rijksarchief, Brussel (1955).
2) Naar wij vernamen is een vijfde afdeling, waarin de mss.-verzameling en de
bibliotheek zullen komen, in wording.
O.a. de zgn. Gelderse rekenkamer te Roermond, waarvan een nader aan te
duiden gedeelte alsnog aan Nederland zal worden overgedragen zodra de nood
zakelijke voorafgegane ordening en schifting zal zijn voltooid (zie Verslagen R.O A
1953 p. 9).
Ill
Audiëncie (incl. Raad van Beroerten 1567-1576), Brabantse gilden. Verder de
handschriftenverzameling.
De derde afdeling: de archieven van de Grote Raad, van de Souvereine Raad
van Brabant e.a. rechterlijke instanties; notariële archieven (Brabant); admira
liteitscolleges; kerkregisters (onze „retroacta") van Brabant; familie-archieven.
De vierde bevat de moderne archieven (na 1815), met als aanhangsel de
oorlogsarchieven (vrnl. 1914-1918).
Op zich zelf staat de verzameling van ruim 32000 afgietsels van zegels.
Een paar aanmerkingen. Anderen reeds hebben bezwaar gemaakt tegen het
simultaan drukken van de Franse en Nederlandse tekst (behalve t.a.v. de indi
ces en inhoudstafels). Inderdaad doet het, op deze spiegel, wat onrustig aan,
doch heeft aan de andere kant het voordeel van de mogelijkheid van verge
lijking. In ieder geval: als twee afzonderlijke uitgaven niet mogelijk waren,
beter zo dan hoofdstuk om hoofdstuk! Een Belgisch beoordelaar meent dat
„gezegd mag worden dat er menig vlekje zit op het frans, door de auteur
gebruikt"1); een Noord-Nederlander aan de andere kant valt over het meer
Vlaamse dan Nederlandse idioom van het Dietse deel van de tekst. De zetter
maakte een ernstige fout door op tal van bladzijden de nummering weg te laten.
Ten slotte. Uit het bovenstaande is gebleken dat het Belgische Algemeen
Rijksarchief ook als depot voor Brabant fungeert, zij het dan dat de inhoud
zeer verspreid is over de verschillende afdelingen. In ieder geval is, dank zij
de uitvoerigheid van de index, het schema van dit archief te reconstrueren. Moge
een overzicht van de archieven der acht overige provinciën spoedig volgen.
BUITENLANDSE ARCHIVISTISCHE LITERATUUR
I.
Band 53 van de Archivalische Zeitschrift (1957) opent met een artikel van
Kurt Diilfer, Urkunden, Akten und Schreiben in Mittelalter und Neuzeit
(p. 11-53), niet zo zeer een studie over terminologie, ofschoon ook deze in het
hoofdstuk „Wortgeschichte" gedetailleerd wordt behandeld. De ondertitel „Stu
diën zum Formproblem" maken de bedoeling van de schrijver niet direct veel
helderder. Het is trouwens onmogelijk de inhoud in enkele woorden te karakteri
seren, laat staan te analyseren. In hoeverre zijn subtiele en zeer persoonlijke ge
dachten van praktische waarde zullen zijn, zal men eerst na een nauwgezette be
studering kunnen vaststellen. Een bestudering is het stuk intussen zeker waard,
zowel om zijn rijke inhoud als de talloze interessante gezichtspunten, die het
opent; vooral voor degenen, die de oorkondenleer niet als een geïsoleerde
wetenschap willen zien.
Naar aanleiding van de Chartae latinae antiquiores van Bruckner en Marichal
geeft Hans Foerster een beschouwing: Vom Nutzen der Faksimilewerke
(p. 123-133): zeer instructief t.a.v. de betrouwbaarheid van bekende oorkon-
denuitgaven (o.a. in de Monumenta). Ook de ontoereikendheid van het
i) L. Danhieux in Handelingen van het Genootschap voor geschied- en oudheid
kunde te Brugge, 1956, p. 162.