130 131 Hilary Jenkinson, de schrijver van „A manual of Archive Administration". Met nadruk betoogt Jenkinson: „The Archivist is not and ought not to be an Historian", en zegt ook dit: „The Archivist, then, is the servant of his Archives first and afterwards of the student Public. It follows that when, but not before, he has done all that is necessary by his Archives his duty is to devote himself to publi cation in the interests of Research workers". Ziet hier dus het oordeel van een archivist pur sang en met een lange eerbiedwaardige staat van dienst. Ook bij hem de scherpe scheiding tussen archivaris en historicus, o.a. gebaseerd op de opvattingen in Nederland, waar „the archivists are regarded as being chiefly occupied with the custody and arrangement of Archives"1). Beantwoorden nu de meningen van Van Gelder, van Slicher van Bath, van Jenkinson nog vele andere namen zouden in dit verband genoemd kunnen worden aan de realiteit? Is er een werkelijke scheiding tussen archivaris en historicus? Uit 83 Van onze Handleiding en haar toelichting blijkt, dat naar de mening van de archivarissen het uitgeven van stukken m.a.w. het bewerken van een bronnenpublikatie wenselijk wordt geacht, liefst na het voltooien van een in ventaris. Maar het wordt een ereplicht genoemd, geen ambtsplicht. Met enige nadruk moet ik er op wijzen, dat in de Handleiding alleen gesproken wordt van het uitgeven van stukken. Nergens vindt men er een aanwijzing, dat hier ook bedoeld is het schrijven van historische studiën. De zaak mag dus m.i. zo gesteld worden, dat de Handleiding terecht de inventarisatie als primair voorop stelt, maar toch de mogelijkheid niet uitsluit dat een archivaris een bronnenpublikatie voorbereidt. Afgezien van h.et feit, dat geen enkele instructie voor een archivaris een bepaling inhoudt, die hem voor schrijft of een bronnenpublikatie te bewerken öf een historische studie te schrij ven, meen ik dat er twijfel moet bestaan of een archivaris, gezien de werkzaam heden, die hij ambtshalve en daarbuiten voor het belang van de dienst moet ver richten, nog wel tijd, diensttijd wel te verstaan, ter beschikking staat om tot wetenschappelijk werk in eigenlijke zin, zuiver historische arbeid, van enig formaat te komen. Allen weten wij immers hoeveel grote en belangrijke archieven nog op deskundig samengestelde inventarissen wachten, hoeveel tijd de mondelinge en schriftelijke inlichtingendienst en andere ambtelijke bemoeiingen vergen. Zo bezien is er inderdaad een onloochenbare scheiding en zeer zeker een onderscheid tussen archivaris en historicus. Maar nu moeten wij ons zelf eens eerlijk de vraag voorleggen: welk werk doen wij nu eigenlijk het liefst? Inventariseren? Brieven beantwoorden? Bezoekers be hulpzaam zijn? Of het werken aan een bronnenpublikatie en het schrijven van een historische verhandeling? Voor mij zelf geef ik openhartig toe dat de materie, vervat in de laatste vraag, mij het liefst is en gerealiseerd zou worden, als de dienst het toeliet of mijn instructie het mogelijk maakte. Maar de praktijk brengt mee, dat ik in diensttijd niet verder kom dan mijn ambtelijk, toch met liefde ver richt werk. Deze geestesgesteldheid zal men ongetwijfeld ook bij velen van ons en van onze voorgangers aantreffen. Uit het verleden noem ik U slechts een voorbeeld van 1919. Op het Algemeen Rijksarchief werd op verzoek van de acht gestudeerde ambtenaren, die wezen „op hunne verplichting om ook ten behoeve der weten schap werkzaam te zijn en op de onmogelijkheid om aan die verplichting te voldoen, wanneer zij den geheelen dag door het afmattende archiefwerk in beslag werden genomen", een regeling ingevoerd die intussen slechts enkele jaren van kracht is geweest „waardoor aan de ambtenaren de noodige tijd voor hunne vrije studie wordt gelaten"2). Uit het bovenstaande blijkt toch m.i. duidelijk dat de scheiding archivaris historicus, het onderscheid tussen het ambtswerk van de archivaris en zijn arbeid als historicus, toch werkelijk bestaat. Maar ook komt er in tot uiting dat dit on derscheid, wil men deze scheiding, op zijn minst genomen bij de archivarissen een x) Hilary Jenkinson, A Manual of Archive Administration (Londen, 1937), p. 123—125.. 2) V.R.O.A., 1919, p. 145—147. innerlijk conflict oproept. Bij sommige archivarissen zal dit niet naar buiten treden omdat zij zich nauwkeurig houden aan hun instructie en de hun opgedragen werkzaamheden. Maar ik meen te mogen zeggen dat het aantal hunner, die dit conscientieuse standpunt huldigen en in de praktijk standvastig toepassen, zeer gering is. Het probleem kunnen en moeten wij echter ook anders zien. Wanneer een archivaris, vol goeden wille om zijn ambtswerk zo nauwgezet mogelijk te verrichten, de lust en de bekwaamheid bezit om archiefmateriaal te verwerken tot een his torische studie, kan hij dit in de avonduren verrichten. Natuurlijk. Maar op welke uren van de dag moet hij het materiaal, dat toch grotendeels bestaat uit archiva lia, verzamelen? Wil een archivaris een dissertatie schrijven, wat zijn goed recht en toe te juichen is, dan zal hij zijn proefschrift toch vrijwel altijd moeten baseren op archivalia. Moet men dan Van de aanstaande promovendus verwachten, dat hij het verzamelen van het bronnenmateriaal aan een ander opdraagt of overlaat? Met opzet stel ik dit zo scherp, omdat, zoals ik reeds zeide, geen. enkele instructie voor een archivaris daaromtrent bepalingen bevat. Nu weet ik wel, dat als een archivaris toestemming vraagt aan het departement of het gemeentebestuur, dat als een ondergeschikt archiefambtenaar aan zijn chef het verzoek richt, om ten behoeve van een historische studie een gedeelte van de diensttijd te mogen gebruiken, dit, als de verhouding goed en de teamgeest aanwezig is, niet geweigerd zal worden. Maar men vergete nooit, dat te allen tijde deze toestemming niet gegeven kan worden als naar de mening van de betrokken autoriteiten de dienst zulks niet toelaat. In de praktijk is dus, volkomen terecht, de mogelijkheid voor archivissten om historische arbeid in eigenlijke zin te verrichten afhankelijk van het oordeel, of aan het ambtelijk werk diensttijd onttrokken kan worden. En er is nog zo ontzaglijk veel archivistisch werk te verrichten in en aan onze archieven, die steeds maar toenemen in omvang, dat, gezien de huidige per soneelsbezetting ik bedoel haar kwantiteit mij wel eens de aarzeling bekruipt of onder deze omstandighedn, zonder schade te doen aan de dienst, haar uren mogen worden onttrokken voor het schrijven van historische studies van welke aard ook. Maar aan de andere kant, en dit zeg ik met de meeste nadruk, zijn toch de archivarissen door de kennis van de inhoud van de archieven, waar zij .werk zaam zijn, en ook door hun opleiding en hun liefde voor de geschiedenis uitermate geschikt, om niet te zeggen aangewezen Voor historische arbeid. De praktijk heeft dit bewezen, werkelijk niet alleen door de magistrale figuur van Muller en het voorbeeld, dat hij gaf. Want velen na hem hebben, toch archivarissen, voortreffe lijke historische arbeid geleverd. Terzijde moge in dit verband nog worden opgemerkt, dat geen enkele archivaris zijn ambtelijke functie goed zal kunnen vervullen zo hij niet bij het geven van mondelinge of schriftelijke inlichtingen beschikt ov'er kennis van verschenen historische literatuur, die hij zich ook na zijn opleiding door historische studie moet blijven verwerven. Dit is dus de feitelijke situatie, niet gedekt evenwel door instructie, voorschrift of de inhoud van onze Handleiding. Men kan deze toestand aanvaarden, er in be rusten, haar met een gevoel van tevredenheid gadeslaan zo men dit wil. Dit laatste weiger ik beslist te doen. Wellicht zullen velen van ons mijn gevoelen delen. Dan moet er gezocht worden naar een oplossing. Volkomen ben ik er van overtuigd, dat deze heel, heel moeilijk te vinden is. Maar dit neemt niet weg, dat er naar gezocht kan worden. Bij het zoeken kwamen mij nogmaals de woorden van Slicher van Bath in herinnering, die immers de wenselijkheid uitsprak, dat aan de archieven van rijk en gemeente van uit één centrale plaats voor de tijd van een tot Vijf jaar historici gedetacheerd zouden worden ter bestudering van bepaalde onderwerpen, welke voor de geschiedenis van belang zijn. Slicher van Bath zocht het toen in een centraal historisch instituut voor heel Nederland, van waar uit de detachering, uit de aard der zaak ten laste van rijk en gemeente, zou moeten plaats vinden. Als een dergelijk Nederlands Historisch Centrum zou men zich, althans voor zover het betreft bronnenuitgaven, onze Rijkscommissie voor Vaderlandse Ge schiedenis kunnen denken. Maar wanneer van daaruit academisch gevormde

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1957 | | pagina 6