128
129
deze zin, dat bezoekers zich gegrepen voelen door het eigenlijke archief en
daarvan trouwe bezoekers en onderzoekers worden.
Een heel andere vraag, die ik wel kan beantwoorden, is, of een tentoonstelling
van archivalia überhaupt een juist en volledig beeld geeft van de inhoud van een
archief en van de geschiedenis, waarvan het de neerslag vormt. Naar mijn
mening is dit niet het geval en kan dit ook niet zijn. Wanneer wij een ogenblik
aannemen, dat elke archiefdienst van enige omvang ook beschikte over een be
hoorlijke expositieruimte, dan kan ik mij een dergelijke tentoonstelling toch niet
anders denken dan zoals zij tot dusverre gehouden zijn. Zij oogsten succes, maar
de noodzaak spectaculaire stukken uit te kiezen brengt zeker het gevaar, dat
het historische beeld scheef getrokken wordt.
Zeker zou ik deze opmerkingen, die het geven van publiciteit aan onze archieven
raken, niet gemaakt hebben, indien ik niet een denkbeeld had, dat misschien zou
kunnen verwezenlijken wat een tentoonstelling van archivalia per se niet kan.
Er is een mogelijkheid om een groter publiek met de archieven in aanraking te
brengen en zo ook met het verleden van land, gewest en stad, die, naar ik meen,
nooit naar voren gekomen is, nl. de radio.
Op het eerste gehoor zult U wellicht vreemd opkijken. Maar denkt dan eens
aan de radiocursus Openbaar Kunstbezit, die in het begin van 1957 is begonnen.
Elke week wordt door een vooraanstaande kunsthistoricus een afbeelding van
een kunstwerk behandeld. Van te voren worden uitstekende reprodukties aan de
intekenaren op de cursus toegezonden. Naderhand ontvangen de cursisten de ge
sproken tekst in drukvorm, zodat zij in reproduktie en voordracht een buiten
gemeen instructieve materie hebben om zich er verder in te verdiepen of anderer
belangstelling te wekken. Deze cursus telde vrij kort na haar begin reeds 40.000
deelnemers.
Nu ben ik nuchter genoeg om te beseffen, dat men in deze kunstbezit en archief
bezit niet op één lijn mag stellen, dat een cursus Openbaar Archiefbezit, opgezet
in gelijke vorm als de cursus Openbaar Kunstbezit, met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid tot mislukken gedoemd zou zijn. Eén museum telt nu eenmaal
meer bezoekers dan een archief, spreekt meer ook tot het publiek dan de instel
lingen, waaraan wij ons hart verpand hebben.
Maar anders wordt het, wanneer wij in plaats van archief zeggen geschiedenis
en daaraan toevoegen: van de Nederlandse samenleving. Dan wordt de opzet een
heel andere en kunnen wij contact zoeken met beoefenaren van alle takken van
de wetenschap der geschiedenis, om zo, samenwerkend, een cursus geschiedenis
Nederlandse samenleving voor meerdere jaren achtereen te projecteren. Het zou
dan niet de bedoeling moeten zijn, dat de gesproken tekst uitsluitend handelde over
een gereproduceerd archiefstuk. Integendeel. Mijn gedachten gaan uit naar com
binatie van reproduktie van archiefstuk en afbeelding van een historisch gebeuren
of een monument van geschiedenis in de ruimste zin van het woord. Talloze on
derwerpen, feiten en situaties zouden op te sommen zijn, die een dergelijke
cursus zou kunnen bespreken. Op alle terreinen des levens zou zij zich kunnen
bewegen omdat de geschiedenis die alle omvat. Beperking tot de Nederlanden
in ruime zin zou m.i. nodig zijn, maar hun verleden zou in al zijn volheid en
verscheidenheid tot zijn recht moeten komen. Ik herhaal met nadruk dat wij,
archivisten, dit niet alleen zouden kunnen doen, dat samenwerking met beoefenaren
van de historische wetenschap in al haar geledingen, en met vele anderen, daarbij
geboden zou zijn. Naar mijn vaste overtuiging zou nadere bestudering van deze
materie, om haar zelfs wil èn om dringend nodige meerdere publiciteit aan onze
archieven en ons werk te geven, zeker van groot nut zijn. Indien onze Vereniging
mij zou willen opdragen over dit onderwerp, liefst in samenwerking met enkele
anderen, nadere studie te maken en van de resultaten rapport uit te brengen, dan
zou de spreker zijn loon reeds ten volle weg hebben. Immers, de mogelijkheden
om contacten te leggen tussen radio en archiefwezen zijn nog nauwelijks onder
ogen gezien. Zou dit gebeuren en het resultaat een cursus, als door mij bedoeld
en aangeduid, zijn, dan zouden de archivarissen wederom een bijdrage geleverd
hebben tot de vermeerdering van de kennis van de geschiedenis van onze Neder
landse samenleving, tot haar begrip, zonder misplaatst chauvinisme of nationaal
pathos, maar alleen verklarend, in locaal, regionaal, gewestelijk en landelijk
verband, maar steeds in het kleinere bestek het grotere voor ogen houdend. De
archivisten zouden, zodoende, weer een stuk wetenschappelijk werk, in de ruime
betekenis van het woord, hebben verricht en voortaan kunnen blijven verrichten.
Doch wij verlaten thans het terrein, waarop zich de werkzaamheden van de
archivarissen voltrekken, voorzover zij wetenschappelijk in de ruime zin van het
woord zijn, en richten ons naar de zuiver historische arbeid, wetenschappelijk
dus in eigenlijke zin.
In 1928 sprak dr. H. E. van Gelder voor de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde over de beoefening van de plaatselijke historie1), een waardig pleidooi
in groot verband de locale geschiedenis plaatsend, waarmede wij ons ten volle
kunnen verenigen. Zijn woorden hadden evengoed afkomstig kunnen zijn van een
historicus, die niet archivaris van professie was geweest.
Op één passage uit Van Gelder's rede meen ik, in het verband van mijn voor
dracht, de aandacht te moeten vestigen, nl. diens opmerking, dat aan de beoefening
der plaatselijke historie te zelden leiding wordt gegeven die haar zou kunnen
opvoeren boven het niveau van een welwillend dilettantisme, daarbij in herinnering
brengend het werk, dat mr. Muller voor Utrecht heeft gedaan, „een der beste
voorbeelden, die een archivaris zich voor oogen stellen kan, ook al bekent hij
zich zelf, dat hij niet in staat zal zijn het volkomen te volgen, laat staan te ach
terhalen". Van Gelder treedt dus op als pleitbezorger voor diegenen onder de
archivarissen, die zuiver historische arbeid, wetenschappelijk werk in eigenlijke
zin, aan het archivariaat willen blijven koppelen. Maar hij twijfelt er toch aan
of dit wel mogelijk zal zijn in verband met de sterk toenemende zuiver archivis-
tische werkzaamheden van de archivarissen.
Dit was in 1928. Nu gaan wij jaren verder en verwijlen dan een ogenblik in 1949.
Toen verscheen de bundel „Herschreven Historie" van onze oud-ambtgenoot
Slicher van Bath. Daarin is opgenomen zijn rede „De taak van de historicus",
jaren tevoren uitgesproken voor de Utrechtse Historische Studenten Kring. Over
de archivaris sprak en schreef Slicher van Bath als Volgt: „De archivaris heeft
tot taak de archieven te inventariseren, d.w.z. bruikbaar te maken en te houden
voor raadpleging door de besturen, waartoe deze archieven behoren, en door het
publiek. Vroeger werd verondersteld, dat de archivaris in zijn vrije tijd geschied
kundige onderzoekingen zou doen in het aan zijn beheer toevertrouwde archief.
Door de toenemende bureaucratisering is hij meestal van geleerde tot ambtenaar
geworden. Bovendien schijnt van de archivaris verwacht te worden, dat hij tijd
geeft voor bestuursfuncties van allerlei aard, plaatselijke verenigingen, musea, etc.;
kortom van onderzoekingen in vrije tijd komt niet veel of in het geheel niets. Het
is begrijpelijk, dat het geschieden van historisch onderzoek niet van dergelijke
wankele factoren afhankelijk mag zijn. Thans kan het gebeuren, dat uit een bepaald
archief niets gepubliceerd wordt, daar de archivaris öf geen tijd heeft voor öf
geen belangstelling stelt in historisch onderzoek. Juist daar de Handleiding tot
het beschrijven en ordenen Van archieven, waarop de vorming van de aanstaande
archivarissen berust, de scheiding tussen archivaris en historicus zo scherp stelt
en de archivaris in het algemeen incompetent acht tot de beoordeling van de
historische waarde van archiefstukken, zou het gewenst zijn, dat aan de archieven
van uit één centrale plaats voor de tijd van één tot vijf jaar historici gedetacheerd
werden ter bestudering Van bepaalde onderwerpen, welke voor de geschiedenis
van belang zijn"2).
Van de bezorgdheid van Van Gelder, dat de archivarissen in de toekomst niet
meer zouden kunnen komen tot zuiver historische arbeid, kwamen wij tot Slicher
van Bath's nuchtere vaststelling, dat er een scherpe scheiding bestaat tussen de
archivaris en de historicus. De opmerking zal nu zeker gemaakt worden, dat zowel
Van Gelder als Slicher van Bath de actieve archiefdienst verlaten hebben, en de
vraag gesteld worden hoe degenen, die hun gehele ambtelijke loopbaan in wer
kelijke archiefdienst volbrengen, over dit vraagstuk denken.
Gaarne wil ik op die vraag antwoorden en U dan noemen de bekende Engelsman
U H. E. van Gelder, Beoefening van de plaatselijke historie (Handelingen
Maatschappij der Ned. Letterkunde, 19281929, p. 33).
2) B. H. Slicher van Bath, De taak van de historicus (in: Herschreven Historie,
Leiden, 1949, p. 7). Op de laatste zinsnede met suggestie kom ik nog terug.