149 148 voor een uitgebreider archiefdienst niet aanwezig is en ook niet op korte termijn gerecruteerd kan worden? In de commissie werd, ter nadere adstructie van het voorgaande, verwezen naar de desbetreffende publikaties in „Overheidsdocumentatie" 1953, blz. 73 e.v., en 1949, blz. 137 e.v., alsmede in het „Tijdschrift voor Efficiëntie en Documentatie", 1957, blz. 119 e.v. Van deskundige zijde wordt er in deze beschouwingen o.m. op gewezen, dat slechts ten hoogste 25 pet. van de gevormde dossiers op de departe menten nog weieens wordt geraadpleegd, en dat het grootste deel van een archief na verloop van enkele jaren voor de administratie reeds van weinig of geen be tekenis meer is. Men zou het op prijs stellen, indien de minister een deskundig onderzoek deed instellen naar de mogelijkheid van een rigoureuze vernietiging van stukken, te meer daar de rijksarchivarissen zelf blijkbaar geen oplossing gevonden hbben „om de circa 30.000 strekkende meter archief, welke wachten op overname, ontdaan van alles, wat geen belang heeft om bewaard te worden, onder te brengen", zoals de algemene rijksarchivaris in zijn jaarverslag over 1949 mededeelt. Dit ruimteprobleem komt ook sterk tot uiting in de verslagen van deze functionaris over 1950, 1951 en 1952. Wat is de mening van de minister over de instelling van een inspectiedienst, welke niet alleen zou moeten voorkomen, dat archieven aan verwaarlozing worden prijsgegeven, maar die daarnaast ook aanwijzingen zou moe ten geven omtrent het vernietigen van daarvoor vatbare stukken? Op de instelling van zulk een inspectie is in de verslagen van 's Rijks oude archieven bij herhaling aangedrongen. Archiefbescheiden van provincies en gemeenten. Bij de voor bereiding van het wetsontwerp is zo werd opgemerkt afgestapt van het aan vankelijk voornemen tot het invoeren van een facultatieve regeling van het archief wezen in de provincies, ter keuze van het Rijk, hetzij van de desbetreffende pro vincie. De nu voorgestelde regeling heeft stellig het voordeel van uniformiteit. Bij verschillende leden was niettemin de vraag gerezen, of het wel juist is om een essentiële taak als het beheren van oudere archiefstukken aan de provincie te ontnmen en haar tegelijkertijd in het algemeen te verplichten een provinciale inspecteur voor het archiefwezen te benoemen. Wanneer alleen het toezicht op het beheer van de provinciale archiefstukken tot de competentie van deze inspec teur behoort, heeft het dan nog zin om zulk een functionaris aan te stellen, wiens specialisatie immers vooral gericht zal zijn op oude documenten en op de daarmede verband houdende instellingen? Nu zegt d.e minister wel in de toelichting op de art. 21 en 22, dat de provinciale inspecteur tevens zal worden belast met de in spectie van de archiefbescheiden der gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, maar moet niet gevreesd worden, dat een te verwachten ontwikkeling naar het vormen van streekarchieven in Noord-Brabant b.v. zijn reeds vijf streekarchieven tot stand gekomen ook tot uitholling van deze neventaak zal leiden? Is z0 vroeg men voorts de in het wetsontwerp geprojecteerde ontwikkelings gang wel in overeenstemming met de steeds sterker besefte culturele taak der provincie? Leidt het naast elkander hebben van een rijksdienst en een provinciale dienst niet tot een onnodige opvoering van kosten? Zal er bovendien bij het heersende gebrek aan ruimte, waarop reeds in ander verband werd gewezen, wel voldoende plaats zijn om de oude provinciale archieven naar een centraal archief over te brengen? De nieuwe bepalingen betreffende de provinciale archieven en de verplichte be noeming van een provinciale inspecteur vonden bij andere leden der commissie meer waardering. In het licht van de voortdurende groei van archieven zowel van de provinciale overheidsorganen als van die van de gemeenten, waterschappen, enz., moet het naar de mening van deze leden noodzakelijk geacht worden, dat door een eigen provinciale inspecteur daarop een intensief toezicht wordt uitgeoefend. De thans bestaande toestand, dat zulks t.a.v. de archieven van gemeenten en water schappen alleen geschiedt in de provincies Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Overijsel en dat in de andere zeven provincies de rijksarchivarissen tevens met deze inspectie belast zijn, dient zeker niet gecontinueerd te worden. Immers, ook in de overige zeven provincies is er alle reden voor dit toezicht aan een af zonderlijk inspecteur op te dragen, terwijl in alle provincies een wettelijk voor geschreven toezicht op de lopende archieven van de provinciale organen door zulk een inspecteur, die de hoedanigheid van hoger archiefambtenaar bezit, geheel in overeenstemming is met hetgeen in de M. v. T. op blz. 6, linkerkolom, terecht over de betekenis van het toezicht wordt gezegd. De hier aan het woord zijnde leden zouden intussen willen pleiten voor het in voeren van een overgangsregeling welke bepaalt, dat aan de thans fungerende rijks archivarissen, die tevens met de inspectie der gemeente- en waterschapsarchieven zijn belast, deze inspectie niet tegen hun wil wordt ontnomen, en dat slechts aan nieuwbenoemde rijksarchivarissen deze taak niet meer wordt opgedragen. Het voordeel van een dergelijke overgangsregeling is tevens, dat aan de besturen van de betrokken provincies ruimschoots gelegenheid wordt geschonken zich aan de nieuwe situatie aan te passen. Voorts beschouwden deze leden het als een leemte, dat aan de gemeente archivaris in de wet niet een analoog toezicht op de zorg voor de archiefbescheiden van de gemeentelijke overheidsorganen wordt toegekend als het geval is met be trekking tot de provinciale inspecteur t.a.v. de archiefbescheiden van de provinciale overheidsorganen. De huidige toestand achtten deze leden bepaald onbevredigend. De provinciale inspecteur beperkt zijn toezicht op de gemeentearchieven veelal tot de kleinere gemeenten, die geen gemeentearchivaris hebben. De omvangrijke ar chieven v'an de secretarieën, diensten en bedrijven in de grotere gemeenten worden zelden of nooit geïnspecteerd, en het is niet te ontkennen, dat de zorg voor deze categorieën van gemeentearchieven vaak veel te wensen overlaat. De berging vol doet veelal niet aan redelijke eisen en dikwijls worden op onverantwoorde wijze stukken vernietigd. In Amsterdam, waar sinds 1954 de inspectie van de archieven der secretarie, diensten en bedrijven bij de gemeentearchivaris berust, is naar deze leden meenden te weten al duidelijk gebleken, dat deze maatregel vol strekt noodzakelijk was. Archiefraad. Van de noodzaak van de instelling van een Archiefraad was de commissie niet algemeen overtuigd. Het was verschillende leden nl. niet vol ledig duidelijk, wat met de introductie van dit nieuwe lichaam wordt beoogd. Voor wat de belangen van de rijksarchiefdienst betreft, beschikt de minister over het reeds sedert 1890 bestaande instituut van de „Bijeenkomst der Rijksarchivarissen" en voor zover het specifiek archivalisch-historische kwesties aangaat over de Rijks commissie voor de Vaderlandse Geschiedenis. Daarnaast is er nog de Permanente Commissie voor Post- en Archiefzaken, die de minister van advies kan dienen inzake de onder de administraties berustende archieven. Zal de Archiefraad niet een doublure gaan vormen van de bestaande instituten, zulks te meer, daar er buiten de deskundige ambtenaren en de genoemde instellingen nauwelijks geschikte per sonen te vinden zullen zijn om lid van die raad te worden? Artikelen*) Art. 1, lid 2, onder a. De hier gegeven definitie van archiefbescheiden sluit aan bij die, welke in de circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken van 10 juni 1897 voor het rijksarchiefwezen geldend werd verklaard. Doch in een circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken van 2'8 december 1949 aan de gemeente besturen wordt gezegd: „In een archief behoren geen stukken te worden opgenomen, welke, al zijn zij gebruikt voor administratieve of andere doeleinden, niet als archief stukken zijn aan te merken", terwijl in de toelichting op die circulaire wordt gezegd: „Uitknipsels uit notulen, couranten, tijdschrifen e.d., betrekking hebbende op zaken, waarover correspondentie is gevoerd door of die een punt van behandeling of be spreking hebben uitgemaakt bij de administratie, worden daarentegen wel in de archieven opgenomen". Daar deze twee voorschriften met elkaar in strijd zijn en tot verwarring aan leiding geven, zou men het op prijs stellen, indien ondubbelzinnig kwam vast te staan, welke stukken wel en welke niet in het archief thuisbehoren. De moeilijk heid ligt in de interpretatie van de woorden „met de bestemming daaronder te blijven berusten". Gezien de algemene toepassing van het dossierstelsel bij de over heidsadministraties, waarbij bescheiden van de meest uiteenlopende aard, welke betrekking hebben op hetzelfde onderwerp of dezelfde zaak, worden bijeengevoegd, is het voor de praktijk noodzakelijk, dat duidelijk komt vast te staan, welke be scheiden voor het archief bestemd zijn en welke niet. N.B. Weggelaten zijn opmerkingen van taalkundige e.d. aard.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1957 | | pagina 15