146 147 rijksarchivarissen een dominerende rol gespeeld; en hoewel de overeenkomstige functionarissen van thans ongetwijfeld hun stem hebben doen horen of althans konden doen horen bij de opstelling van het adviesontwerp van de Vereniging van Archivarissen, zou toch het advies van deze groep als zodanig mede van belang zijn geweest. Indien zulk een advies niet is ingewonnen, wil de minister dan alsnog de rijksarchivarissen raadplegen en hun oordeel aan de Kamer, c.q. aan de com missie, overleggen? In de algemene beschouwingen van de Memorie van Toelichting wordt onder het hoofd „Archiefbescheiden van provinciën" nog gewezen op „het oordeel van het merendeel der colleges van gedeputeerde staten". De hier aan het woord zijnde leden hadden hieruit afgeleid, dat omtrent de onderhavige materie het advies der provinciale besturen is ingewonnen. Gaarne zouden zij inzake deze adviezen nader worden ingelicht. Hoever heeft de vraagstelling zich uitgestrekt en welke provin cies hebben zich vóór, resp. tegen een eigen beheer ervan uitgesproken? Gezien het feit. dat er onder degenen, die het meest bij de uitvoering van de wet betrokken zijn, zo weinig overeenstemming over de merites van het ontwerp blijkt te heersen, vroegen deze leden zich af of het niet wenselijk zou zijn, dat het ontwerp alsnog nader in overleg met betrokkenen wordt bestudeerd, opdat althans over de hoofdzaken overeenstemming worde verkregen. Wat de inhoud van het ontwerp zelf betreft, achtte men het in de commissie belangrijk, dat dwingende voorschriften worden gegeven t.a.v. de archieven van na 1813, zodat de wantoestand verdwijnt, dat bij vele administraties nog archieven berusten, die meer dan een eeuw oud zijn. Als een lacune in het ontwerp werd het anderzijds beschouwd, dat de huidige situatie wordt bestendigd, waarbij slechts de gedeelten van de overheidsarchieven, welke naar openbare archiefbewaarplaatsen zijn overgebracht, onder de wettelijke regeling vallen. Die gedeelten nl., welke nog aan de zorgen van de administratie blijven toevertrouwd, vinden slechts een regeling in het K. B. van 2 oktober 1950 (Stb. K 425). De betekenis van deze gedeelten is uit administratief en ook uit wetenschappelijk oogpunt niet minder dan van de overige stukken. Te meer lijkt het brengen van beide groepen onder de werking van de nieuwe wet wenselijk, nu de grens tussen het beheer van archieven, welke onder beheer staan van de vormende administratie, en die, welke zijn toegevallen aan de rijksarchiefdienst, niet scherp te trekken is. De belangen lopen hier op allerlei punten over beide gebieden heen en slechts een nauwgezette samenwerking zou hier tot bevredigende rsultaten kunnen leiden. Het had daarom bevreemding gewekt, dat, voor zover men althans had kunnen nagaan, er bij de voorbereiding van het ontwerp niet een nauwere samenwerking is geweest tussen het departement van Onderwijs en dat van Binnenlandse Zaken. Onbevredigend kwam het ook voor, dat het archiefwezen van de overheid ten dele ressorteert onder het eerste, ten dele onder het andere van deze beide ministeries. Dit pleidooi voor het opnemen van de materie, welke thans in het genoemde K. B. is geregeld, hield overigens niet in, dat men de bepalingen van dit K. B. zonder meer overgenomen zou willen zien. In de kringen der deskundigen bestaan immers allerlei bezwaren tegen het daarbij ingevoerde registratuursysteem, welks toepas sing, naar men vreest, ertoe geleid heeft, dat de toegankelijkheid tot de archieven sterk is verminderd, terwijl het systeem bovendien zeer omslachtig is, zeer veel mankracht vergt en daardoor overbodig kostbaar is. Van andere zijde werd betoogd, dat de nieuwe regeling juist de uitdrukkelijke bedoeling heeft de zorg voor de nieuwere archieven, met name de overheids archieven, die nog onder de administratie berusten en niet naar de openbare archief bewaarplaatsen zijn overgebracht, te verbeteren. Het is een bekend verschijnsel aldus de thans bedoelde leden dat, zodra archieven niet meer regelmatig worden gebruikt, de zorg ervoor tot een minimum wordt gereduceerd. Er is geen belangstelling meer voor, en zelfs indien die belangstelling wel aanwezig mocht zijn, ontbreekt het vaak aan geschikte bewaarplaatsen en aan deskundig personeel. De bewaring op ongeschikte plaatsen leidt tot verlies van archieven. Het gebrek aan zorg uit zich verder in de verstoring van de orde door onoordeelkundige verplaat sing, geheel of gedeeltelijk omwerken volgens een ander systeem dan het oorspron kelijke, het lichten van stukken en niet meer opbergen op de oorspronkelijke plaats, het achterhouden van stukken door ambtenaren, die met de behandeling van de zaken zijn belast, waardoor de stukken aan het geregeld archiefbeheer onttrokken en op den duur onvindbaar worden, vernietiging van wat bewaard moet worden en bewaring van wat reeds lang geen nut of waarde meer heeft en dus vernietigd had kunnen zijn. Uit het ontwerp spreekt nu het besef, dat in vergelijking met de Archiefwet-1918 verder moet worden gegaan met maatregelen, die zulke toestanden trachten te voorkomen. Vooral bij de overheidsorganen van het Rijk, waar in tegen stelling tot de lagere publiekrechtelijke lichamen nooit sprake is geweest van af doend toezicht door deskundigen, terwijl de dagelijkse zorg voor de archieven maar al te veel is overgelaten aan personeel, dat voor geen enkel ander werk geschikt werd geacht, valt er op het gebied van het archiefbeheer naar de overtuiging van de hier aan het woord zijnde leden nog het nodige te doen. Op dit punt brengt het wetsontwerp verbetering door overbrenging naar de open bare archiefbewaarplaatsen te gelasten van archiefbescheiden, die ouder zijn dan 50 jaar. Het praktisch effect van deze bepaling zal weliswaar afhankelijk zijn van de in art. 5, lid 2, aangekondigde algemene maatregel van bestuur en van de vraag of gebrek aan depotruimte bij de rijksarchiefdienst de overbrenging niet zal doen opschorten. Daarnaast kent art. 19 aan de algemene rijksarchivaris een inspectiebevoegdheid toe op de zorg voor de archieven van de overheidsorganen van het Rijk. Ook de werkelijke betekenis hiervan zal afhangen van de algemene maatregel van bestuur, die het toezicht zal regelen. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of deze inspectie voldoende bevoegdheden zal krijgen om het treffen van de nodige voorzieningen te bewerken en over voldoende personele hulpmiddelen zal kunnen beschikken om zo nodig daadwerkelijk hulp bij het archiefbeheer te verschaffen. Het wetsontwerp biedt dus de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen, die de rijksarchiefdienst de middelen bieden om meer voor de moderne archieven te doen. Daarom betreurden deze leden het, dat op één punt een verslechtering moet worden geconstateerd. Art. 13, lid 2, van de Archiefwet-1918 bepaalt, dat de inrichting van de dienst door de Kroon wordt vastgesteld. Het op dit artikel berustend K. B. van 5 februari 1920, Stb. 51, waarborgt aan de rijksarchiefdienst een zeker minimum aan perso neel. In het nieuwe ontwerp zoekt men tevergeefs naar een dergelijk voorschrift. Het ontwerp geeft een ruimere taak aan de rijksarchiefdienst en het lijkt dus van zelfsprekend, dat voor de uitvoering van die taak een nieuw organisatiebesluit de aanwezigheid van het daartoe noodzakelijke personeel garandeert. N.a.v. de opmerking, dat het ontwerp overbrenging voorschrijft van stukken naar de openbare archiefbewaarplaatsen na een periode van 50 jaar, werd er door andere leden op gewezen, dat volgens de thans bestaande regeling (K. B. van 2 ok tober 1950) die overbrenging reeds na 40 jaar moet plaatsvinden. Waarom zo informeerden deze leden wordt in het ontwerp die termijn op 50 jaar gebracht, terwijl voorts is bepaald, dat de overdracht in termijnen van telkens 10 jaren be hoort te geschieden, zodat dus een eigen beheer over een periode van 60 jaar kan voorkomen? Door weer een ander lid werd zowel een periode van 40 als van 50 (60) jaar te kort geacht; een verlenging van deze termijn tot b.v. 150 jaar zou naar de mening van dit lid aanbeveling verdienen. Daarbij ware dan de nadere bepaling op te nemen, dat overbrenging na 50 jaar geëist zou kunnen worden, indien de bewaring bij de eigen administratie zodanig is, dat verlies van de stukken dreigt. Vernietiging van stukken. De enorme hoeveelheid stukken, welke de overheidsdiensten, vooral in de tegenwoordige tijd, produceren, doet de vraag rijzen, of niet tot een meer omvangrijke vernietiging moet worden overgegaan van be scheiden, waarvan men nagenoeg met zekerheid kan aannemen, dat zij door de administratie zelf nimmer meer geraadpleegd behoeven te worden en ook voor de historie zonder betekenis zijn. Deze vraagt klemt te meer in een tijd, waarin de noodzaak van bezuiniging op de kosten van het overheidsapparaat sterk spreekt, terwijl het gebrek aan de nodige bergruimte het onontkoombaar maakt dat er ern stig naar beperking van de te vormen archieven wordt gestreefd. Is de minister zich bewust zo werd in dit verband gevraagd voor welke verstrekkende ma teriële voorzieningen hij komt te staan t.a.v. de vereiste gebouwen bij de gedwon gen overbrenging naar de depots van o.a. alle rijksdiensten annex provinciale ar chieven, sommige zelfs nog van 1813 af? Is het hem bekend, dat geschoold personeel

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1957 | | pagina 14