HET ONTWERP ARCHIEFWET 1957
144
hij met behulp van zekere ordeningsbeginselen die vorm wilde bepalen. De
archivaris daarentegen, die het archief moet herordenen, wanneer dit eenmaal
zijn vorm heeft gekregen, zal met de reeds gevormde orde rekening moeten
houden, is dus niet vrij in zijn wijze van ordening, maar gebonden aan de orde
uit de vormingsperiode, die hij moet trachten te bewaren en zo nodig te her
stellen. Als dus een archiefvormende registrator zijn stukken ordent, verricht
hij een bezigheid, die principieel verschilt van die van de ordenende archivaris.
Noemt men de taak van de registrator primaire, die van de archivaris
secundaire ordening, dan is het duidelijk, dat Muller c.s. nooit iets anders
hebben bedoeld dan regels te geven voor de secundaire ordening, al komt dit
in de titel van hun boek niet tot uiting. Maar wie dan al bij lezing van heit
titelblad op een dwaalspoor zou dreigen te komen, behoeft slechts één blad
zijde om te slaan om in het voorwoord te kunnen zien, dat de auteurs zich
uitdrukkelijk richten tot hun „ambtgenoten": tot archivarissen, archiefconser
vators en -restaurateurs dus, niet tot archiefvormende registratoren. De gehele
inhoud van het boek is daarmee dan ook in overeenstemming en alleen uit
dit gezichtspunt te begrijpen: het handelt over reeds gevormde archieven en
over hetgeen archivarissen daarmee wel en niet moeten doen.
Daarom is het volkomen zinloos de ordeningsbeginselen van de Hand
leiding te willen toetsen aan de eisen, die de archiefvorming stelt, en dan te
constateren, dat die beginselen ondeugdelijk zijn. Daarom is ook de eind
conclusie van de heer Bosman, dat par. 16 (waarin het grondbeginsel voor de
secundaire ordening is neergelegd) voor de moderne archiefverzorging (versta:
archiefvorming) onbruikbaar en verouderd is, een slag in de lucht, want par.
16 is daarvoor niet geschreven. En ditzelfde moet worden gezegd van alle
door hem bekritiseerde passages uit de toelichting tot de paragraaf. Het komt
steeds op hetzelfde neer: wat voor de secundaire ordening geldt, moet men
niet op de primaire willen toepassen en dan „onjuist" noemen, als die toepas
sing onmogelijk blijkt. Even ongerijmd zou het zijn, als men de bij restauratie
van een kasteelruïne toegepaste techniek „onjuist" zou willen noemen, omdat
deze voor de moderne architectuur onbruikbaar is.
Het gehele betoog van de heer Bosman berust dus op een diepgaand mis
verstand t.a.v. de vraag, wat de Handleiding bedoelt te zijn en waarvoor men
haar dient te gebruiken. Ik zou het hierbij kunnen laten, maar als ik aan
Formsma s beeld van het ijzeren gordijn denk, bekruipt mij de vrees voor het
oproepen van nieuwe misverstanden en met het oog daarop zou ik, al is het
wellicht ten overvloede, nog dit willen zeggen. Als ik hierboven heb betoogd,
dat de ordeningsbeginselen van de Handleiding niet voor registratoren bestemd
zijn, dan heb ik daarmee geenszins willen beweren, dat zij de gehele Hand
leiding dus maar ongelezen moeten laten. De Handleiding bevat immers be
halve voorschriften voor de secundaire ordening ook enkele beginselen van
wat men zou kunnen noemen de algemene archiefleer, waarvan de in par. 1
gegeven definitie van het begrip archief het belangrijkste is. Aangezien der
gelijke algemene beginselen voor registratoren evenzeer behoren te gelden als
voor archivarissen en ten aanzien hiervan naar overeenstemming tussen beide
groepen moet worden gestreefd, is het voor registratoren van het meeste belang,
dat zij de opvattingen, die hierover reeds meer dan een halve eeuw geleden
in de Handleiding zijn neergelegd en sindsdien in de archivarissenwereld alge
meen zijn gehuldigd, goed bestuderen. Overigens is ook enige kennis van de
145
regels voor de secundaire ordening voor hen niet overbodig, al was het alleen
reeds om daaruit te kunnen leren, hoe de door hen gevormde archieven zullen
worden behandeld, wanneer zij te eniger tijd aan archivarissen worden over
gedragen. Dat in de eisen voor de diploma's archiefverzorging van de Studie
kring voor Overheidsdocumentatie met een en ander rekening is gehouden,
is dan ook alleszins toe te juichen.
Een tweede punt, dat ik ter voorkoming van misverstand nog wil aanroeren,
is dit. Het heeft zoals gezegd geen zin par. 16 als voor de modemie archief
vorming verouderd te kwalificeren; het heeft daarentegen wel zin ons af te
vragen, of deze paragraaf niet is verouderd met het oog op het doel, waarvoor
hij werd geformuleerd. In 1898 konden Muller, Feith en Fruin veilig ervan
uitgaan, dat de oorspronkelijke organisatie van een archief in hoofdzaak over
eenstemde met de inrichting van het bestuur, waarvan het afkomstig was; zij
konden dit eenvoudig als feit constateren. Kunnen wij dat nu nog? Waar
thans bij toepassing van het zakendossierstelsel de onderdelen van een bestuur
niet langer als archiefvormende eenheden worden beschouwd, kan men het
moeilijk volhouden: daar ziet men in de regel slechts de taak en niet de
inrichting van het bestuur in de bouw van het archief weerspiegeld. In hoe
verre par. 16 in verband hiermee aan de huidige praktijk der archiefvorming
moet worden aangepast, lijkt mij een vraag, die bij de herziening van de
Handleiding onder het oog moge worden gezien.
W. J. VAN HOBOKEN
De vaste commissie voor O., K. en W. heeft over het ontwerp-Archiefwet
(zie hiervóór p. 47 vlg.) d.d. 5 juli 1957 het volgende verslag uitgebracht.
Verschillende leden hadden met erkentelijkheid van het ontwerp kennis genomen.
Zij spraken er hun waardering over uit, dat bij de opstelling van het ontwerp zoveel
mogelijk rekening is gehouden met het ontwerp van de Vereniging van Archiva
rissen in Nederland (1950) en dat van de Archiefcommissie van de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten (1952). Intussen hadden deze leden geruchten bereikt,
dat er in bepaalde kringen van belanghebbenden en geïnteresseerden bij de materie,
die het onderhavige wetsontwerp regelt, ontevredenheid zou bestaan, omdat zij on
voldoende bij de voorbereiding daarvan betrokken zouden zijn geweest. Zij zouden
gaarne van de minister vernemen in hoeverre deze geruchten waarheid bevatten.
Andere leden hadden ook omtrent de inhoud van het wetsontwerp zelf een vrij
ernstige mate van onbevredigdheid onder de bij het archiefwezen betrokkenen ge-
constateeerd. Zij vroegen zich mede daarom af, of de indiening van dit ontwerp
niet enigszins prematuur geacht moet worden. Is zo zouden zij gaarne van de
minister vernemen de onderhavige materie wel in al haar delen voldoende op
haar bruikbaarheid en doeltreffendheid in de praktijk getoetst? Weliswaar wordt
in de toelichting de indruk gewekt, dat het ontwerp vooral uit een oogpunt van
overzichtelijkheid en leesbaarheid de thans nog vigerende wet van 1918 bedoelt te
vervangen, maar het ontwerp bevat, zo meenden zij, wel degelijk elementen van
vrij ingrijpende materiële verandering. Deze leden betwijfelden, of de opinievorming
ter zake van het ontwerp wel ruim en grondig genoeg is geweest. De aanwezigheid
van een communis opinio achtten zij van grote betekenis voor de ordening van een
materie, die in zo belangrijke mate uitsluitend tot de competentie behoort van inge
wijden en deskundigen, maar waar het publiek belang en de verantwoordelijkheid
van de Overheid toch steeds bij betrokken blijven. Weliswaar stoelt het huidige
ontwerp op de twee genoemde adviezen uit de kring van de direct betrokkenen en
deskundigen, doch men mist node een collectief advies van de groep van rijks
archivarissen. Bij de totstandkoming van de Archisfwet-1918 hebben de toenmalige