HO
inventarisatie van het archief vóór 1572, een omvangrijk werk, dat tijdrovende
onderzoekingen in aanverwante archieven vereiste. Veel aandacht schonk hij aan
een verzameling stukken van ambtenaren van het Centraal Bestuur uit de
eerste helft van de 16e eeuw. Hoewel hem de onmogelijkheid was gebleken de
oude dossiers te herstellen gelukte het hem wel voor een groot deel de her
komst dezer bescheiden vast te stellen. Met de sindsdien gepubliceerde inven
taris van deze stukken, waarbij het herkomstbeginsel zonder zijns inziens
grondige reden is losgelaten, kon dr. Meilink zich niet verenigen.
De Inventaris van de Staten van Holland verscheen in 1927 in druk nadat
in 1925 de Inventaris van het archief der ridderschap tot 1795 als bijlage bij
het jaarverslag was opgenomen. In 1923 publiceerde hij Rapporten en be-
loogen nopens het congégeld op granen 1530-15411)Door zijn archiefwerk
was dr. Meilink de aangewezen man voor de reeds genoemde uitgave voor de
Rijkscommissie voor Vad. Geschiedenis. De onderzoekingen, nodig voor deze
uitgave, waren hem aanleiding tot het schrijven van verschillende studies
zoals Notulen en generaal advies van de Staten-Genesaal van 1557155S2)
Holland en het conflict tusschen Philips de Goede en zjn zoon van 1463/
146 43), Berichten uit de Staten-Generaal van Oct./Dec. 1482 te Aalst1). In d:
laatste jaren ging zijn belangstelling vooral uit naar de sociale achtergrond van
de partijtwisten in Holland, waarvoor hij zich geheel op de hoogte stelde van
moderne literatuur over soortgelijke bewegingen elders in West-Europa. Helaas
heeft hij noch het opstel hierover, waaraan hij bezig was, noch de uitgave
voor de Rijkscommissie kunnen voltooien.
Inventariseringswerk van een ander te moeten overnemen en afmaken is geen
aangename bezigheid. Als men niet zelf de stukken heeft beschreven „zit men
er niet in". Ik vermoed, dat dit dr. Meilink ertoe gebracht heeft bij het over
nemen van de bewerking van het archief der abdij Egmond, waarvan inven
taris en regestenlijst door mej. mr. Breesnee voltooid waren, een aantal reges
ten te herzien en bovenmatig lang te maken. Vergoeding voor de minder
prettige kant van dit werk vond hij in het schrijven van de uitnemende in
leiding, die een uitgave op zichzelf zou rechtvaardigen, en in zijn onderzoek
naar de Egmondse geschiedbronnen5) met de daarop gevolgde discussies met
prof. Oppermann en zijn discipelen. Zijn bestrijding van Oppermann's zienswijze
vond in het buitenland meer waardering dan in Nederland, waar verering voor
de leermeester misschien niet zonder invloed bleef. Wattenbach-Holtzmann0)
vindt dat dr. Meilink's bewijsvoering een goede indruk maakt en noemt de
gronden, waarop hij zijn mening baseert, „beachtenswert" en „gewichtig", een
oordeel dat lijnrecht staat tegenover dat van prof. R. Post, die zijn kritiek
eindigt met de ukase, dat een historieschrijver, die uit de Egmondse bronnen
wil putten, zich aan de conclusies van Oppermann „heeft te houden"7). De
r) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Genootschap XLIV, 1923.
2) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Genootschap LV 1934.
3) Bijdr. voor vad. gesch., 7e reeks V en VI, 1935.
4) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Genootschap LVII, 1936.
5) P. A. Meilink, De Egmondsche geschiedbronnen, 1939. Ook verschenen in
Bijdr. voor Vad. Gesch., 7e reeks, IX en X.
6) Geschichtsquellen, Deutsche Kaiserzeit, bd. I, 4 heft, 1943 bl. 681 ev.
7) Ned. Historiebladen, 2e jaargang, 1939.
141
bewerker van de Annales de St. Pierre de Gand et de St. Amand, Ph. Grierson,
schaart zich geheel aan de zijde van dr. Meilink1).
Prof. Post prijst het in dr. Meilink, dat hij bij zijn uiteenzettingen nooit de
„rustige en serene sfeer" verlaat, waarin het wetenschappelijk werk alleen
kan gedijen. Inderdaad was dr. Meilink een ideale criticus. Hij wist zich in de
plaats van de auteur te stellen, prees waar hij prijzen kon en bracht zijn be
zwaren te berde zonder één onaangenaam woord. Dat zijn besprekingen van
de Actes des Etats-Généreaux des anciens Pays-Bgs1) aanleiding werd tot
het besluit hiervan een nieuwe uitgave te bezorgen is een compliment zowel
voor de criticus als voor de gecritiseerde. Wie bij het afscheid van prof. Fruin
van de archief ambtenaren op 31 december 1932 aanwezig waren, zullen zich
nog de treffende toespraak herinneren, die dr. Meilink toen hield, de trouw
hartige en gevoelige wijze, waarop hij uiting gaf aan zijn waardering ook voor
de persoon van Fruin.
Dr. Meilink was een man van bijzondere intelligentie met een uitgebreide
belangstelling ook op litterair en muzikaal gebed; daarbij bezat hij een grote
eenvoud en bescheidenheid en was hij wars van alle timmeren aan de weg.
Hij hield zich steeds op de achtergrond, een instelling, die hij zich had eigen
gemaakt doordat hij slechthorend was en de mensen daarmede niet lastig wilde
vallen. Kon hij een gesprek in grotere kring niet volgen, in kleine kring was
hij een onderhoudend causeur, en de wekelijkse bijeenkomsten met zijn vrien
den miste hij niet gaarne. Zeer beheerst, kon hij ergenissen lang verkroppen
maar als hij het nodig vond, kon hij ongezouten voor zijn goed gefundeerde
mening uitkomen, hetgeen hem eens, tijdens de oorlog, bijna zijn vrijheid had
gekost. Met hem is behalve een uitstekend archivaris en historicus een hoog
staand en nobel mens heengegaan, die in de kring van zijn vrienden een grote
leegte achterlaat.
S. W. A. DROSSAERS
1) Particuliere correspondentie.
2) Bijdr. voor de gesch. der Nederl. V, afl. 3/4, 1950.