86 nietigen. Is het dan niet de plicht van de archiefambtenaren er op aan te dringen, dat het opmaken van dergelijke klappers tenminste officieel wordt aanbevolen, hoewel deze klappers dan nog af te doene zaken betreffen? Waar bovengenoemd voorbeeld slechts een bijzonder geval betreft, moge de opmerking, die ik op de Archiefdag te Utrecht naar aanleiding van de daar door de heer Noordenbos gehouden lezing maakte, het groter belang van mijn bedenkingen tegen de definitie-Smit aantonen. De heer Noordenbos vertelde nl. in genoemde lezing, dat de chronologische inschrijving thans min der primair wordt geacht1), waarna ik opmerkte, dat deze inschrijving niette min zeer gewenst is met het oog op genoemde lijst van na een bepaalde tijd voor vernietiging vatbare stukken. De heer Noordenbos wees er in zijn ant woord op, dat deze stukken niet vernietigd behoefden te worden-), en daar er wegens het uitgebreide programma op genoemde dag geen gelegenheid tot repliek kon worden gegeven, acht ik het gewenst er hier op te wijzen, dat regelmatige beslissingen over deze stukken noodzakelijk zijn om te voor komen, dat de archiefbeheerder met zo'n vernietigingstaak wordt belast, dat hij aan het sneller hervindbaar maken van de aan hem overgedragen stukken niet meer toe kan komen. Behoeft het betoog, dat voor de regelmaat der genoemde beslissingen een chronologische inschrijving van de betreffende stukken noodzakelijk is? Ook van de andere stukken is een chronologische inschrijving gewenst, om dat er bij de onderwerpsbepaling een subjectief element aanwezig is, dat het voor de opvolger van het bepalend subject moeilijk maakt de door zijn voorganger geregistreerde bescheiden terug te vinden, als deze niet bij de chronologische inschrijving heeft vermeld in welk dossier of in welke rubriek hij deze bescheiden heeft ondergebracht. Het lijkt mij dan ook zeer onge wenst, dat de registratoren op grond van de definitie-Smit tegen de archief- ambtenaren zullen kunnen zeggen: Bemoeit U met Uw eigen afgedane zaken en laat de afdoening van onze af te doene zaken geheel aan ons over. Weliswaar ben ik het met dr. Panhuysen eens, dat slechts de registratoren en niet de archiefbeheerders kunnen bepalen, welk registratuurstelsel de af doening der lopende zaken het meest bevordert, maar dat neemt niet weg, dat de archiefbeheerders als zodanig het recht moeten behouden aanvullingen te verlangen, die juist dienen om aan de documentatieverlangens van de an dere administratoren tegemoet te komen. Ook moeten deze archiefambtenaren het recht behouden er op te wijzen, dat het indiceren par ordre de matière de chronologische registratie wel kan aanvullen, maar niet vervangen, zoals gemeend wordt in de gemeenten, waar de in het voornoemde antwoord van de heer Noordenbos genoemde notulen zijn afgeschaft en de aantekeningen van de beraadslagingen op de behandelde stukken zelf genoteerd worden3). Ook naar de andere kant is, zoals dr. Formsma zelf aantoonde4), de door de definitie-Smit aangegeven afbakening tussen de taken van archiefbeheer ders en administratoren niet zo aantrekkelijk, als dr. F. haar noemde. Het lijkt mij tenminste zeer ongewenst dat administratoren, die behoefte hebben de afdoening van hun zaken met die van niet lang geleden afgedane te ver- 4) Overheidsdocumentatie, 10de jaargang blz. 39. 2) Idem blz. 47. 3) Idem, blz. 141. 4) N.A.B. 1956/57, blz. 20. 87 gelijken, daarvoor telkens de hulp van de archiefbeheerder zouden moeten inroepen, als laatstgenoemde er zeker van is, dat de te vergelijken stukken binnen redelijke tijd onder zijn beheer zullen komen. Ik vermoed echter met dr. Formsma, dat het de hervindbaarheid in het algemeen niet zou bevorderen, als de vergelijkende administratoren de orde der vergeleken stukken zouden omwerken. Niettemin hoop ik door het bovenstaande duidelijker gemaakt te hebben, waarom ik aan de archiefdefinitie, waaraan de Handleiding mede haar inter nationale faam te danken heeft, vooralsnog de voorkeur geef boven die van onze vriend mr. Smit, die desgevraagd mijn gevolgtrekking logischer bleek te vinden dan die van dr. Formsma en van mening was, dat de archiefambte naren niet als zodanig maar als deskundigen uitdrukkelijk het recht kunnen krijgen verzet aan te tekenen wanneer bescheiden, die zij voor de archivis- tische documentatie van belang achten, door onachtzaamheid of opzettelijke vernietiging verloren dreigen te gaan tijdens de afdoening. Dit verzet wordt echter juist bemoeilijkt, als de betreffende bescheiden volgens de geldende archiefdefinitie nog geen archiefstukken zouden zijn en als de archiefambte naren zich door een niet te verwerkelijken theoretische zelfisolatie distan- ciëren van de andere administratoren i.p.v. reële pogingen te blijven doen deze administratoren redelijk te overtuigen van het aan noodzaak grenzende nut der genoemde archiefambtenaarsverlangens voor de administratie. Met het betuigen van genoemde voorkeur wil ik echter niet beweren, dat de archiefdefinitie in de Handleiding onverbeterbaar zou zijn. Ik heb immers in mijn vorig artikel reeds de toevoeging van het woord maatschappelijk be pleit om dadelijk duidelijk te maken, dat de Handleiding niet toepasselijk is op het ordenen en beschrijven van particuliere collecties, die doo- de spraak makende gemeente mede als archieven worden aangeduid1). Verder zou ik de passage ,,is een geheel van willen vervangen door behoort te bestaan uit de", en de verdere definitie daaraan aanpassen, zodat zij geen definitie, maar wel een grondstelling blijft. Het komt mij nl. voor, dat de uiting van een reële wens beter als uitgangspunt kan dienen dan de definitie van een ideaal. Bovendien komt het mij voor dat de stelling, dat een maatschappelijk archief een geheel behoort te zijn, pas voldoende duidelijk kan worden ge maakt na de behandeling van het beschrijven en sorteren van archiefstukken. Overigens acht ik de passage „geschreven, getekende en gedrukte die ver moedelijk is ingelast om de overwonnen opvatting te bestrijden, dat een ar chief slechts uit geschreven stukken zou bestaan, overbodig en, gezien de vraag of films gedrukte stukken zijn, mogelijk zelfs onjuist. Zeker onjuist is het aanwijzend voornaamwoord bij ambtenaar, omdat de ambtenaar, onder wie de bescheiden blijven berusten, niet de ontvangende of opmakende hoeft te zijn. De grondstelling, die ik voor de door dr. Formsma gesuggereerde dis cussie in overweging geef, luidt derhalve: een maatschappelijk archief behoort te bestaan uit de bescheiden, die ex officio door een bepaald bestuur of een zijner ambtenaren zijn opgemaakt en ontvangen en die bestemd werden om onder dit bestuur of een zijner ambtenaren te blijven berusten. Ook zou ik het op prijs stellen, als bij genoemde discussie de vraag werd behandeld of het ordeningsdoel, dat ik vooralsnog niet beter weet te formu- i) N.A.B. 1956/57, blz. 22.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1957 | | pagina 4