84 85 NOGMAALS OVER DEFINITIES VAN HET BEGRIP ARCHIEF zamelingen in de oorspronkelijke catalogus op te nemen en te verwerken. Hij bewerkte een inventaris van het bekende koopmansarchief-Van der Meulen. Ook enkele kleinere archieven, bijv. dat van het Leids Studenten corps, heeft hij beschreven, doch tot de definitieve bewerking van de inven taris van het secretariearchief van Leiden na 1574 is hij niet gekomen. In de jaren der bezetting voor tal van archieven verloren jaren be reidde hij twee publicaties voor: een uitvoerig opstel over ,,Een familie correspondentie van omstreeks 1600" (Leidsch Jaarboekje, 1942), en de uitgave van een briefwisseling tussen C. L. Lucas en mr. E. Luzac, 1838— 1842 (Bijdr. en Med. Hist. Gen. deel 65). Lucas was vlootcommandant in Ned. Oost-Indië en later korte tijd minister van Marine geweest. Mr. E. Luzac was advocaat en procureur te Leiden en heeft omstreeks het midden der vo rige eeuw ook een rol in de politiek gespeeld; de briefwisseling was een geschenk aan het Leidse gemeentearchief. Andere bijdragen in het Jaarboekje van Oud-Leiden verschenen resp. in 1947 („Een kortstondig geluk"), in 1954 (De „oude lijn" en het eerste station van Leiden) en in 1956 (De Leidse stadsboden en hun ambtsbroeder Gijsbert van Rijckhuysen (met bijlagen)). Met A. J. Bicker Caarten schreef hij in „Leids Volksleven (Oud-Leiden serie III) de legende van Mans Hand Boven. Al deze opstellen zijn vlot en met veel zin voor humor geschreven; voor de eigenlijke geschiedenis van Leiden is stellig van belang dat over de eerste spoorwegaansluiting. Hetzelfde geldt ook voor het in 1951 verschenen geschrift Thorbecke en de stad Leiden. Maar tot de behandeling van andere voor de geschiedenis van Leiden belang rijke onderwerpen is hij blijkbaar niet gekomen. Een in 1954 anoniem verschenen boekje „Uit Rijnstreek en Merengebied t.g.v. een koninklijk bezoek geschreven, kan als tegenhanger van het boven vermelde „In en om Groningen" gelden. De problemen, die de Nederlandse archivarissen in de laatste jaren hebben bezig gehouden, schijnen hem onberoerd te hebben gelaten. In het dagelijks leven werd Van Roijen gehinderd door een doofheid, die hem reeds bij zijn intreden in de maatschappij had overvallen. Zij had echter geenszins tot gevolg dat hij zich van de mensen terugtrok. Integendeel, hij zocht ze op en bleef contact met hen houden. Voor deze eigenschap heb ik steeds grote bewondering gehad. H. P. COSTER Daar de noot, die dr. Formsma op blz. 20 van deze jaargang van dit tijd schrift liet plaatsen, mij niet overtuigde dat ik een verkeerd standpunt zou hebben ingenomen of een tegenredelijke gevolgtrekking zou hebben gemaakt, hoop ik met dit artikel genoemd standpunt en genoemde gevolgtrekking te verduidelijken. Eerst dient dan te worden opgemerkt, dat in de betreffende noot van „ar chieven" wordt gerept, waar ik „bescheiden" heb geschreven. Ik ben het nl. met dr. Formsma eens, dat de definitie-Smit duidelijker dan de definitie in de Handleiding aan archiefdepotbeheerders het recht toekent om te zorgen, dat archieven van niet meer fungerende organen, die hun zaken hebben afgedaan, in hun depots komen, zoals onlangs met de archieven van de opgeheven in specties van het Bureau Oogstvoorziening is gebeurd. Ik had echter bij het schrijven van de gewraakte gevolgtrekking juist de bescheiden van nog fungerende organen op het oog, van welke bescheiden het volgens 14 der Handleiding gewenst is, dat de archieven ermee worden aangevuld. Uit het woord aangevuld blijkt derhalve, dat de bescheiden be treffende afgedane zaken geen geheel vormen, zolang het orgaan, dat deze zaken heeft afgedaan, de afdoening van zijn zaken op dezelfde wijze admini streert. Een archiefambtenaar kan dan ook mijns inziens zijn documentalis- tische taak uit de aan hem overgedragen archivalia de gevraagde terug te vinden niet naar behoren vervullen, als zijn bemoeiingen zich tot de be scheiden betreffende afgedane zaken beperken. Ter verduidelijking moge ik het voorbeeld herhalen, dat ik op de vergade ring der Vereniging van september 1955 te berde bracht, omdat ik de tweede stelling van het preadvies van dr. Panhuysen ruimer en de derde enger op vatte dan de preadvieseur bleek te hebben bedoeld. Bij de inspectie der Registratie en Successie te 's-Hertogenbosch worden van de successiememories klappers op fiches gemaakt, die elk jaar een andere kleur krijgen, maar na tien jaar worden vernietigd, zodat de daarna ge maakte fiches weer dezelfde kleur kunnen krijgen als de vernietigde. Het hoeft echter geen betoog, dat de hervinding van oudere succe:>siememories door deze vernietiging wordt vertraagd, en daarom is het van belang of de betreffende klappers als archiefstukken beschouwd moeten worden. Zo men het er al over eens zou zijn, dat genoemde klappers ex officio zijn opgemaakt, dan blijkt immers uit de vernietiging, dat men het er niet over eens is, of deze klappers voor bewaring waren bestemd. Nu zijn strikt genomen alle ex officio opgemaaKte en niet verzonden be scheiden voor bewaring bestemd, waarmee dit uitdrukkelijk is gebeurd of die niet vermeld staan op de lijst van na een bepaalde tijd voor vernietiging vat baar verklaarde stukken. Indien genoemde klappers werkelijk ex officio zijn opgemaakt, zijn zij dus voor bewaring bestemd. Het is mij echter niet bekend, dat het opmaken van deze klappers officieel is voorgeschreven of aanbevolen, zodat, als dit werkelijk niet gebeurd is, de opmaker kan beweren, dat die klappers niet ex maar in officio zijn opge maakt en dat hij of zijn opvolger dus het recht heeft ze naar believen te ver-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1957 | | pagina 3