114
omdat het een algemeen verschijnsel is, dat de graven zich in de Xlde eeuw
gaan noemen naar de burcht, waar zij zetelen1).
Nu de maarschalk. Als rijksvorst bezat ook de bisschop van Utrecht een
aantal hof- of huisambten; één er van was het maarschalkambt. Volgens het
,,memoriale Adelboldi" een falsum uit de eerste helft der XlIIde eeuw
vervulde de graaf van Holland het ambt van maarschalk, ,,eershalve".
zegt de S.: de dagelijkse dienst werd onderhouden door een eveneens maar
schalk geheten dienstman. Uit het ambt van deze laatstgenoemde nu zou zich
volgens de S. het ons interesserende maarschalkambt hebben afgesplitst, en
wel vóór het midden der XlIIde eeuw, misschien wel ongeveer gelijktijdig
met de instelling van het officialaat (p. 11, 126). Deze nieuwe maarschalk is
's bisschops hoogste rechter in wereldlijke aangelegenheden voor het gehele
land, d.w.z. voor het gehele Nedersticht. In beginsel althans, want met be
trekking tot Eemland schijnt zijn competentie uiterst gering te zijn geweest.
Daaruit verklaart de S. dan ook het ontbreken van een dergelijke maarschalk
in het Oversticht, dat immers geheel uit schoutambten als dat van Eemland
was opgebouwd.
Hoewel de S. het, n.f., nergens met zoveel woorden zegt, kan de maarschalk
zijn bevoegdheden, zelfs ten dele, niet hebben ontleend aan de oude advocatie
Niet alleen moet volgens haar zijn ambt al dateren uit een tijd, toen de be-
schermvoogdij nog in het bezit der heren van Goor was, maar bovendien
waren er uit de advocatie geen rechterlijke bevoegdheden af te leiden. Waar
komen dan die bevoegdheden wel vandaan? Volgens de S. zouden zij, als ik
haar goed begrijp, in nuce reeds aanwezig zijn geweest in het oude huismaar-
schalkambt, dat een bevelvoerende en justitiële functie t.o.v. de ministeriales
zou hebben geïmpliceerd (p. 126). De reden voor de afsplitsing zou dan
vooral gelegen hebben in de verzwakking van het rijksgezag, waardoor de
bisschop-landsheer behoefte kreeg aan een ambtenaar, wien de krachtige
handhaving, zo nodig met militaire macht, van de landvrede kon worden
toevertrouwd.
Zijn rechterlijke taak oefende de maarschalk uit door op te treden als
vervolgingsambtenaar van de bisschop bij het door deze zelf voorgezeten Land
recht van ridders en knapen en bij de schepenbanken van de steden Utrecht,
Amersfoort, Renen, het Gein en Vredeland (later ook nog van Wijk-bij-
Duurstede). Zo was het althans sinds de ,,compositio" van 18 mei 1364; voor
dien zal de maarschalk, naar de S. aanneemt, ook terecht hebben gezeten met
de plattelandsgerechten. Deze gerechten, ook de stedelijke schepenbanken,
werden dan door hem voorgezeten, zulks in overeenstemming met de alge
meen bij de ordinaris gerechten geldende praktijk, volgens welke de leiding
en het rechtvorderen steeds in één hand waren verenigd. De procedure voor
het Landrecht vertoont in dit opzicht een moderner karakter: de maarschalk
vervult hier een soortgelijke functie als later de procureur-generaal bij de
hoven van justitie. Wat Eemland aangaat zal de competentie van de maar
schalk zich beperkt hebben tot de vervolging van „ondaden" (zware mis
drijven) gezien de uitgebreide competentie van de schout aldaar.
Kort na het midden der XlVde eeuw wordt het schoutambt Eemland „om
gezet" in een maarschalkambt, met dien verstande dat het gebied, waarover
Cf. Ad. Diehl, in Zeitschrift für Württembergische Landesgeschichte, IV,
1940, p. 262 sqq.
115
deze nieuwe maarschalk zijn gezag kan doen gelden, wat is ingekrompen (ter
zelfder tijd of misschien iets later; in elk geval vóór 1369). Sindsdien zijn
er dus twee maarschalken: één van Eemland en één van „het Nedersticht
Ondanks deze benaming is de laatste nu ook een districtsmaarschalk geworden
zonder enigerlei competentie met betrekking tot het district van zijn Eemland-
se collega. En daarmede is het maarschalkambt geworden tot wat het
voortaan zal blijven: het ambt van de hoogste landsheerlijke „rechter in de
grote districten, waarin de landsheerlijke territoria zijn ingedeeld, op één lijn
staande met de baljuwschappen en drostambten elders. De splitsing in Neder-
kwartier en Overkwartier heeft, zomin als de instelling van het vierde maar
schalkambt (Montfoort), betekenis voor de ontwikkeling van het ambt als
zodanig. Deze latere evolutie wordt dan ook door de S. niet meer behandeld.
Men zou verwachten dat de S., op dit punt gekomen, haar beschouwingen
zou hebben afgesloten. Dit is echter niet het geval: aan haar „besluit" gaat
nog een hoofdstuk vooraf over de eedsaflegging der bisschoppen bij hun
eerste inkomst. In dit hoofdstuk behandelt de S. niet alleen het „canoniek-
rechtelijke ontvangst- en inthronizatie-ceremonieel", waarbij de nieuwe bis
schop de eed aflegt ten overstaan van een door de Domdeken gepresideerde
vergadering van de vijf Utrechtse kapittelen (het „kapittel in keur-technischen
zin", zoals Post het heeft genoemd), maar bovendien de aanvaarding van het
wereldlijke gezag door de bisschop als landsheer door middel van het luiden
van de klok te Zeist. Deze laatste plechtigheid brengt de S. in verband met
de „laycorum convocatio" op de „maelstad' te Oudwijk, waarover Wstinc
spreekt in een bekende paragraaf van zijn rechtsboek. Op deze „maelstad
zou nl. oudtijds de huldiging van de bisschop als wereldlijk heer hebben plaats
gevonden, nadat hij ten teken van de aanvaarding van het gezag de banklok
in de Utrechtse Buurkerk had geluid. De omstandigheid, dat de Utrechtse
stadsraad er in geslaagd was de beschikking over deze banklok te verkrijgen,
zou de bisschop hebben genoopt zich voor het klokluidings-ceremonieel terug
te trekken naar een plaats buiten het Utrechtse banmijl-gebied.
In de lekenvergadering te Oudwijk ziet de S. kennelijk het eigenlijke proto
type van een Nederstichtse statenvergadering. Dat niettemin de staten van
het Nedersticht niet uit de „laycorum convocatio", maar uit het kapittel-
generaal zijn voortgekomen, is volgens de S. toe te schrijven aan „den groten
invloed van de vijf ecclesiën op het wereldlijke bestuur van den bissohop",
een invloed, welke vooral tot uitdrukking kwam in de bijzondere artikelen,
welke door de kapittelen aan de door de bisschop af te leggen „generalen"
eed werden toegevoegd en die betrekking hadden op het wereldlijke bestuur.
Met voogdij of maarschalkambt heeft dit alles niet veel meer uit te staan;
wij moeten dit hoofdstuk blijkbaar meer verstaan in de geest van de onder
titel, als „bijdrage tot de geschiedenis der Utrechts-bisschoppelijke staatsin
stellingen" in het algemeen. Wij mogen wellicht deze uitweiding aan de S.
niet al te zeer euvel duiden: in de voorafgaande hoofdstukken heeft zij zich
ter wille van het eigenlijke onderwerp reeds aan zoveel digressies op het ge
bied der Nederstichtse bestuursgeschiedenis moeten te buiten gaan, dat de
verleiding wel groot moest zijn, ook daaraan een zekere afsluiting te geven.
Ik denk dan niet zozeer aan het bijvoegsel over de voogden van kapittelen en
abdijen, dat hierboven onbesproken bleef, als wel aan de beschouwingen,
door de S. gewijd aan het boven-grafelijk gezag der bisschoppen en, vooral,