112
met Philips de Goede, en voor Habsburg geeft hij het wapen, van Karei V.
Maar in de wapenkunde heeft Schr. zich minder diep ingewerkt dan in de ge-
slachtkunde. Zo zijn een paar vergissingen ingeslopen. De leeuwen, door
Philips de Goede in zijn wapen opgenomen, zijn niet die van Brabant en
Henegouwen, zoals de heer Dek mededeelt (blz. 79), doch die van Brabant
en Limburg (zie Vredius, Sigilla Comitum Flandriae, Brugge 1639, blz. 80).
En de bastaarden van Henegouwen voerden Henegouwen als vrijkwartier in
de (heraldisch-) rechterbovenhoek, niet in de linkerbovenhoek van hun
wapen (Inleiding van het aangekondigde werk). Jammer, dat verder geen
gegevens over de wapens der bastaarden worden verstrekt, doch inderdaad
zou dit een aanmerkelijke verzwaring van Schr.'s taak hebben betekend.
De index is helaas niet, wat bij een dergelijk werk mocht worden verwacht.
Steekproeven bewijzen, dat men tal van namen wel in de tekst, maar niet in
de index vindt; zo heer Jan Aelman 9, blz. 35 en tabel II, blz. 26), de
heren Van de Poel (p. 34), Willem de Moor (p. 35), heer Jan Zuurmond
(p. 32). De naam Hoogwoude wordt vermeld met vindplaats; p. 33, doch
komt ook vóór p. 60-63. Lees op1 p. 33: „tot de cure" in plaats van: „als cure".
Doch dit kan in een vierde druk gemakkelijk worden verholpen.
Goedgekozen portretten sieren hoofdstuk IV en hoofdstuk V. Het werk
is verkrijgbaar bij de Schrijver, Thierenskade 104, Rijswijk (Z.-H.) voor
f 10,25 (postrekening nr. 543595).
E. C. M. PRINS
Dr. A. Maris, Van voogdij tot maarschalkambt. Bijdrage tot de geschie
denis der Utrechts-bisschoppelijke staatsinstellingen, voornamelijk in het
Nedersticht. Met een voorwoord van prof. dr. J. Ph. de Monté ver Loren.
Utrecht, 1954. 180 blz.
Eén van de problemen, waarop men steeds weer stuit wanneer men zich
bezig houdt met de geschiedenis van de middeleeuwse rechts- en bestuurs
instellingen van het Nedersticht, betreft de ontwikkeling van het maarschalk
ambt. De eenvoudige structuur van het midden der XVIde eeuw vier rechts-
en bestuursdistricten, die sterke gelijkenis vertonen met de baljuwschappen in
Holland en met de drostambten in het Oversticht mag ons niet op een
dwaalspoor leiden: deze vier districten zijn er niet altijd geweest. Vóór 1548,
toen het maarschalkambt Montfoort werd ingesteld, waren er slechts drie:
Neder kwartier, Overkwartier en Eemland. De splitsing Nederkwartier-Over-
kwartier dateert van het einde der XlVde eeuw, zodat er vóór dien twee
maarschalken waren: die van „het land van Utrecht" (ook wel: „het Neder
sticht") en die van Eemland. De laatstgenoemde maarschalk is zonder twijfel
in de plaats getreden van de functionaris, die wij vóór het midden van de
XlVde eeuw als schout van (Amersfoort en) Eemland ontmoeten. Dit schijnt
er op te wijzen, dat men tevoren slechts één maarschalk voor het gehele
Nedersticht heeft gekend, wiens bevoegdheden zich dus niet bepaalden tot
een enkel district. Welke waren die bevoegdheden en hoe is deze functie
ontstaan? Dit zijn de vragen, welke de schrijfster van bovenvermeld
werk zich in het bijzonder ten doel stelt te beantwoorden. Haar uit
gangspunt is de bekende stelling van Antonius Matthaeus, volgens welke de
113
maarschalk naast anderen zijn bevoegdheden zou hebben verkregen door
het wegvallen van de vroegere advocatus; volgens deze stelling was er dus
inderdaad een ontwikkeling „van voogdij tot maarschalkambt".
De zaak is overigens ingewikkelder dan Matthaeus zich blijkbaar heeft
voorgesteld. Dit hangt samen met de wijze waarop de eis, dat een geestelijk
heer met wereldlijke rechtsmacht zich door een advocatus moest doen bij
staan, in de praktijk werd verwezenlijkt. Zeker, ook de St-Maartenskerk
had haar „Schirmvogt", althans tot het midden van de XlIIde eeuw: de waar
digheid was toen ongeveer anderhalve eeuw erfelijk in het bezit van de heren
van Goor geweest. Maar, evenals zijn ambtgenoten elders streefde ook de
bisschop van Utrecht er kennelijk naar de rechten van deze advocatus binnen
zo eng mogelijke perken te houden. De beide vormen, waarin de bisschop
volgens de S. het overheidsgezag in zijn verschillende territoria organiseerde,
leggen daarvan getuigenis af. In de eerste plaats het systeem van de comites-
advoca'ti, van de graven, die, als zodanig aangesteld in aan de Utrechtse kerk
behorende graafschappen, tevens met de advocatie over de daarin gelegen im
muniteitsgoederen werden belast. De S. meent dit systeem te kunnen aan
tonen voor het gebied tussen Lek en Linge en voor dat tussen Lek en IJsel
(beide in de Xllde eeuw), zomede voor het graafschap Utrecht, het oude
decanaat Civatas, dat tevens het oorspronkelijke gebied van de Utrechtse
banmijl zou hebben gevormd. Drente en Groningen vertonen een variant van
dit stelsel: de bisschop treedt daar zelf als graaf op en bedient zich bij de
uitoefening van zijn taak van ambtenaren-leenmannen en van nuncii. Een
latere ontwikkelingsfase vertegenwoordigt de instelling van districtsschouten,
zoals wij die in het Oversticht en in Eemland aantreffen, ambtenaren, die in
de plaats van de vroegere comites-advocati zijn getreden.
Het tweede systeem is dat van het officium villicationis verbonden met de
nunciatuur. Dit type, herkomstig uit de organisatie van het domeinbeheer, is
toegepast in de gebieden van Amstel en Woerden, waar bisschoppelijke mi-
nisterialen (de Amstels en Woerdens) met het officium villicationis waren
bekleed, een officium, dat reeds vroeg, naar de S. meent te mogen aannemen,
de nunciatuur in zich heeft opgenomen.
Noch in het ene, noch in. het andere stelsel was er plaats voor een rechter
lijke of bestuurlijke taak van de Stichtse beschermvoogd; hierin ligt dan ook
volgens S. de verklaring voor het ook reeds door Ter Kuile gesignaleerde
feit, dat wij de advocatus nimmer in een dergelijke functie zien optreden.
Hij is de beschermer en als zodanig met name de banierdrager van de St-
Maartenskerk. De S. heeft op goede gronden tegenover Ter Kuile verdedigd,
dat het bannierdragerschap niet uit de prefectuur stamt, doch in het geslacht
der heren Van Goor erfelijk was uit hoofde van de advocatie. Dat de heren
van Goor d.z. de graven van Twente, naar Formsma heeft aangetoond
al in het midden van de Xlde eeuw in een afhankelijke positie jegens de bis
schop zouden zijn gekomen, komt mij minder zeker voor en zou, indien het
zo ware, ook minder goed passen in het door de S. gegeven beeld van de
ontwikkeling. Het was immers juist de onafhankelijke positie der bescherm-
voogden, die de bisschoppen deed omzien naar organisatievormen, welke de
inmenging van de advocatus zo veel mogelijk uitsloten. Het argument, dat de
S. bezigt dat de Twentse graven zich gingen noemen naar Goor, „alwaar
zij hun voornaamste belangen hadden" (p. 26) is overigens ondeugdelijk,