66
67
ministerie, waaronder de rijksarchiefdienst ressorteerde, ooit de ambtelijke fan
tasie hebben kunnen opbrengen om deze verdienstelijke ambtenaar, al paste
hij dan niet in het ambtelijke schema, een persoonlijke titel met hoger traktement
of een persoonlijke toelage te bezorgen. Op datzelfde gemis aan ambtelijke
fantasie zal ik straks nog eens moeten wijzen.
Zijn eigenlijke levenstaak heeft Bruggeman gevonden in het: ordenen en voor
wetenschappelijk onderzoek bruikbaar maken van de archieven, die van oudsher
bekend staan als de archieven der Oud-Bisschoppelijke Clerezij. Na zijn pen
sionering is hij als archivaris der Clerezij met het beheer daarvan belast ge
bleven. De rijkdom dezer collecties was sinds lang bekend. In een open brief
aan de eigenaren der verzameling, het Metropolitaankapittel van Utrecht,
vestigde mr. S. Muller Fz. in 1886 de aandacht op de onbevredigende toestand,
waarin deze archieven verkeerden. Dat heeft er toe geleid, dat de middel
eeuwse archivalia in 1887 aan het Rijk in bewaring werden gegeven. Daar
naast waren bij de Clerezij gebleven de archieven van de Apostolische Vica
rissen en van verschillende hunner onderhorige geestelijken, van het Utrechtse
Vicariaat of Kapittel en van diverse buitenlandse geestelijken, die later in ver
band met kerkelijke moeilijkheden naar de Republiek waren gekomen. De hier
gegeven omschrijving bedoelt niet meer dan globaal te zijn en geenszins tot in
kleinigheden nauwkeurig.
Aan deze archieven nu schonk de Commissie van Advies voor 's Rijks Ge
schiedkundige Publicatiën, op instigatie van dr. Hensen te Rome en voorstel
van mr. Muller, in 1915 haar aandacht. Haar bedoeling was, dat, naast de
reeds verschenen publicaties uit de Romeinse archieven betreffende de geschie
denis der katholieke kerk in deze streken na de Reformatie en tot 1725, uit de
bij de Clerezij berustende archieven een Nederlandse bronnenpublicatie zou
worden vervaardigd. Voor de bewerking hiervan werd Bruggeman in 1917
aangezocht, maar de zaak is anders gelopen dan hij zich had voorgesteld. Nadat
de archieven bij gedeelten naar Den Haag waren overgebracht en Bruggeman
na bestudering ervan verschillende rapporten had ingediend, kwam de com
missie in 1919 tot de conclusie, dat een plan van uitgave niet kon worden
opgesteld, maar dat eerst een inventaris der bij de Clerezij berustende archieven
moest worden bewerkt. Die arbeid heeft Bruggeman in diensttijd ter hand
mogen nemen en hij heeft er ook een zeer groot deel van zijn vrije tijd aan
besteed. Het resultaat was de in 1929 van zijn hand verschenen inventaris, die,
vermoedelijk om comptabele redenen, het jaartal 1928 draagt. In de inleiding
heeft de bewerker uiteengezet, wat hij aan de collectie heeft moeten doen.
De brieven, die het leeuwendeel der verzameling uitmaken, waren in de 18e
eeuw naar de afzenders geordend en vervolgens in banden verenigd. Dat alles
moest losgeweekt worden (de oude lijm was uiterst solide), gedroogd, be
schreven en nieuw geordend. Er waren ontelbare afschriften bij en vele onge
tekende en/of ongedateerde stukken. Met een stage volharding en een einde
loos geduld heeft Bruggeman in deze chaos orde weten te scheppen. Thans
bleek, hoe oppervlakkig Muller had geoordeeld, toen hij in zijn open brief van
1886 betoogde, dat een intelligente persoon onder de leerlingen van het semi
narie deze verzameling in een paar jaren behoorlijk zou kunnen ordenen en
beschrijven. In 1928 sloten de algemene rijksarchivaris prof. Fruin namens de
Staat en Bruggeman als vertegenwoordiger van het Kapittel de bekende, in de
Verslagen van dat jaar gedrukte overeenkomst, waarvan het eerste punt was,
dat het Kapittel de middeleeuwse archivalia aan het Rijk afstond. In feite
was dit de contraprestatie voor de jaren lange door Bruggeman in diensttijd
verrichte arbeid, het drukken van de inventaris en hetgeen verder in de over
eenkomst is vermeld. Uiteindelijk is de inventaris te vroeg uitgegeven: in latere
jaren zijn nog zeer veel aanvullingen gevonden en is bovendien de periode
1725-1870 er aan toegevoegd, zodat de bewerker een supplement heeft moeten
vervaardigen en het geheel opnieuw heeft moeten nummeren.
De verschijning van zijn werk en de totstandkoming van de overeenkomst
heeft aan Bruggeman veel wetenschappelijke lof bezorgd, maar merkwaardiger
wijze niet terstond de ambtelijke waardering, die in een decoratie tot uit
drukking pleegt te komen. Vergis ik mij of is dit weer het gemis aart ambte
lijke fantasie, waarop ik straks reeds wees? Eerst de Koninginnedaq van 1931
bracht hem de benoeming tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. een
onderscheiding, die hij als verband houdend met zijn werk op prijs heeft ge
steld. Het gerucht ging overigens, dat het initiatief tot de voordracht zou zijn
uitgegaan van de toenmalige pastoor der Oud-Katholieke gemeente te 's-Gra-
venhage. mgr. J. H. Berends, bisschop van Deventer.
Nu zijn inventaris dan eindelijk het licht had gezien, zou Bruggeman zijn
publicatie opnieuw ter hand hebben kunnen nemen. Toch is deze arbeid op de
achtergrond geraakt, ook nadat hij op de Oudejaarsmorgen 1934 te midden
van een grote schare belangstellenden afscheid had genomen als hoofdcommies
bij het Algemeen Rijksarchief. Hij keerde er overigens op 2 januari weer terug
en is er als archivaris der Clerezij nog gedurende bijna 20 jaren werkzaam ge
bleven. Ook dit is geen periode van rust voor hem geweest. Hij ging voort met
de bewerking van een chronologische brievenlijst om zo het Clerezij-archief
voor de gebruikers meer toegankelijk te maken. Dit klinkt eenvoudig, maar
wie weet. dat het merendeel van het archief door ingekomen of minuten van,
uitgegane brieven wordt gevormd, en de uit vier folianten bestaande lijst met
een vijfde als klapper gezien heeft, beseft, welk een monnikenarbeid hier is
verricht. Daarnaast bewerkte Bruqqeman een inventaris van de zgn. collectie
Port Roval, ook wel archives d'Amersfoort genaamd. Deze brievenverzame
ling is afkomstig van de bekende abdij Port Royal des Champs bij Parijs, die
in 1709 op last van Lodewijk XIV is verwoest, en van de kring harer geest
verwanten. Verder zijn er papieren van hen, die zich door de bul Unigenitus
(1713) bezwaard gevoelden en van gelijkgezinden tot in de 19e eeuw toe,
meest uit Frankrijk, de Zuidelijke Nederlanden en Italië. Deze collecties waren
in de 18e en de 19e eeuw in het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort bij
een gebracht. Zij zijn uiteraard voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van
minder belang en trekken in hoofdzaak belangstellenden uit het buitenland.
Ook deze brieven had men naar' de afzenders geordend, terwijl er verder het
zelfde van gezegd kan worden als van het Clerezij-archief, behalve dat zij
niet gebonden waren. Aan deze archieven heeft Bruggeman wederom een tien
tal jaren besteed en hij voltooide de inventaris op zijn 75e verjaardag tijdens
de hongerwinter 1944/45.
Zowel het supplement op de inventaris van het Clerezij-archief als de in
ventaris der Franse archieven zijn nog in handschrift. Deze laatste moet nog
worden aangevuld met een kleinere verzameling soortgelijke archivalia, die te
Utrecht was blijven berusten. Beide verdienen nog eens gedrukt te worden.
Daarbij zou feitelijk tevens de in 1928 uitgegeven inventaris dienen te worden