4
haar verleden van zestig jaren het recht heeft verworven tot een dankbare
herdenking, zoals deze heden plaats vindt".
En dr. Moll eindigde met de woorden: „Laat ons dan, medeleden, klaar staan,
met niet minder idealisme dan de mannen van 1891 om mede te werken aan en
waar nodig te strijden voor wat ons allen zo uiterst na aan het hart ligt: de
belangen van het Nederlandse archiefwezen. Dan zal onze Vereniging een rijk
arbeidsveld vinden en dan kunnen wij haar leden een toekomst voorspellen,
haar grote verleden waardig".
Ik geloof, dat wij bij het overzien van het 65ste verenigingsjaar, dat nu ach
ter ons ligt, mogen zeggen dat onze Vereniging ook gedurende dit jaar heeft
gewerkt in de geest welke dr. Moll bedoelde, en misschien is dit wel de beste
wijze, waarop wij dit dertiende lustrum konden herdenken.
Hoewel wij een vruchtbaar jaar achter ons hebben, moge ik beginnen met
de vermelding van enige aangelegenheden waarin wij nog géén positieve, al
thans geen definitieve resultaten hebben bereikt.
Betreffende het ontwerp van de nieuwe Wet op de Overheidsarchieven, dat
onze Vereniging op 23 jan. 1951 indiende bij de minister van O., K. en W.,
kan ik niets anders doen dan herhalen, wat ik op de vorige jaarvergadering
meende te mogen zeggen: „Vermoedelijk zullen wij er binnen korte tijd iets
naders over vernemen"! Wij zullen nogmaals geduld moeten opbrengen, zoals
velen dat in de laatste maanden moeten doen, en wij hopen daarbij maar, dat
aan ons allen, ook aan degenen die ambtshalve aan de totstandkoming van
deze wet arbeiden, een hernieuwde teleurstelling zal worden bespaard.
LI weet, dat een der belangrijkste artikelen in het ontwerp van deze nieuwe
archiefwet datgene is, waarin de inspectie wordt voorgeschreven van de ar
chieven der rijksbestuursinstellingcn, zolang deze nog bij de administratie be
rusten. Hoe dringend het noodzakelijk is, dat deze inspectie zo spoedig mo
gelijk wettelijk wordt vastgelegd en geregeld, is duidelijk aangetoond door onze
voormalige algemene rijksarchivaris jhr. dr. D. P. M. Graswinckel in zijn
feestrede van 1951, waarin hij er op wees, dat de tijd tussen afsluiting van een
dossier en overbrenging naar het oud-archief vooral niet te lang mag worden,
daar er anders een vacuum ontstaat, waarin de belangstelling van de admini
stratie voor het stuk verflauwd is, zo niet tot nul gereduceerd, terwijl de ar
chivaris er zijn aandacht nog niet aan wijden kan. En hij wees daarbij op de
jammerlijke ervaringen, opgedaan bij de overneming der memories van successie
bij verschillende belastingdiensten (zie Ned. Archievenblad 1950/51, p. 112).
Terwijl wij in ons land nu reeds twintig jaar lang vragen om de hiervoor
genoemde inspectie, is in België, zoals U in een artikel van dr. Unger in ons
Archievenblad heeft kunnen lezen, eindelijk een archiefwet tot stand gekomen,
waarin deze inspectie wettelijk is vastgelegd doordat in art. 6 van deze wet
wordt bepaald, dat alle rijks-, provinciale- en gemeentearchieven in België
staan onder het toezicht van de algemene rijksarchivaris of van diens gemach
tigden. Op dit punt is België ons dus voorbij gestreefd.
Overigens hebben ook daar bittere ervaringen tot deze maatregel aanleiding
gegeven. De onlangs afgetreden algemeen rijksarchivaris van België, C. Tihon,
wijst in een beschouwing over de Belgische archiefwet, door Unger geciteerd,
op het feit, dat Gachard de Belgische archieven slechts tot de Franse Revo
lutie onder zijn beheer kreeg en dat de latere archieven bij de administratie
5
bleven berusten, met het gevolg dat vrijwel alle departementale archieven van
1830—1880, met uitzondering van die van Buitenlandse Zaken, verdwenen zijn!
In 1952 namen de drie politieke partijen in België het initiatief en dienden
bij de Senaat het ontwerp-archiefwet in. dat in 1955 door de Kamer van Af
gevaardigden werd aanvaard.
De gang van zaken in België moge een waarschuwing zijn voor ons land.
Ook hier is het toezicht van de algemeen rijksarchivaris en zijn gemachtigden
op de rijksarchieven, zolang die nog bij de administratieve instellingen van het
Rijk bewaard worden, dringend noodzakelijk. Mogen alle instanties, die bij
het tot stand komen van de nieuwe archiefwet en bij de wettelijke regeling van
deze inspectie in ons land betrokken zijn, en die deze regeling stimulerend of
remmend kunnen beïnvloeden, zich van hun grote verantwoordelijkheid bewust
zijn: iedere vertraging kan noodlottige gevolgen hebben.
De herziening van de Handleiding is een moeilijk werk. Enige weken ge
leden heeft jhr. Graswinckel, voorzitter van de commissie, die met de her
ziening is belast, zijn opdracht (om te spreken in de terminologie, welke ons
gedurende de laatste maanden zo vertrouwd geworden is!) teruggegeven aan
het bestuur. Hij heeft dit gedaan, omdat (ik citeer uit zijn brief) „omdat ik
meer en meer tot de conclusie ben gekomen, dat het maken van een nieuwe
handleiding op een ogenblik, dat er zoveel omgaat in de archiefwereld, spe
ciaal wat betreft de nieuwe archieven, haast ondoenlijk is". Hiertegenover
staat, dat dr. Formsma bereid is gevonden opnieuw in de Herzieningscommissie
zitting te nemen. Het bestuur heeft verder Uw voorzitter met heit voor
zitterschap der commissie belast.
Het bestuur meent namelijk, dat juist omdat er zoveel problemen speciaal
wat betreft de moderne archieven der 19e en 20e eeuw, in de laatste jaren
gerezen zijn, de herziening van de Handleiding dringend nodig is. Want juist
door onze arbeid aan deze herziening, die een bezinning op en een grondige
bestudering van deze problemen vraagt, zullen wij daarvoor een oplossing kun
nen vinden, terwijl zij zonder dat ongetwijfeld veel te lange tijd onopgelost en
slepende zullen blijven.
Zoals ik dit reeds eerder gedaan heb, vraag ik daarbij Uw aller medewerking
aan de oplossing van deze actuele problemen door middel van Uw persoon
lijke studies en publicaties. Zelfs het stellen van de vragen en het formuleren
van de problemen op zich is al uiterst nuttig, zoals b.v. de heer J. L. van der
Gouw dit in zijn verdienstelijke „Inleiding tot de archivistiek" op sommige
punten heeft gedaan. Ik ben er van overtuigd, dat wij door een gezamenlijke
aanhoudende krachtsinspanning de juiste en verantwoorde oplossing der pro
blemen zullen vinden.
Gelukkig zijn in het afgelopen jaar op ander gebied zeer positieve resul
taten bereikt.
Daar is op de eerste plaats de opening van de rijksarchief school in Den
Haag op 1 oktober 1955 door de algemene rijksarchivaris mr. Hardenberg in
(egenwoordigheid van mr. F. P. Th. Rohling, hoofd van de afdeling O.K.N.
van het ministerie van O., K. en W. De wederoprichting der rijksarchiefschool
is een feit van de allergrootste betekenis voor het archiefwezen in Nederland.
Wij hopen van ganser harte, dat deze instelling tot grote bloei zal komen en
een krachtig stimulerende invloed zal uitoefenen op het wetenschappelijk peil
van de toekomstige archivisten in ons land. Persoonlijk hoop ik nog steeds, dat