32 de stelling geopperd, dat de leenbank een van oudsher fungerend mannenge- recht was met volledige competentie op het gebied van de rechtspraak, ook in criminele zaken, voor het gehele land van Breda, De criminele competentie zou de leenbank al vroeg hebben verloren (en gunste van de schepenbank der stad Breda onder leiding van de drossaard van het land. Ik wil een stap verder gaan dan prof. Cerutti door voorop te plaatsen, dat drossaard en mannen van het land van Breda van huis uit raadgevende functie hadden: de heer liet zich evenals de hertogen, graven en andere voorname landsheren met raad en daad bijstaan door zijn mannen. Een aardig voorbeeld levert ons een oorkonde van 6 december 12981) waaruit blijkt, dat de heer van Breda, Rase van Gavere, de drossaard en enige mannen van zijn heerlijkheid Breda raadpleegde, toen hij aan het Antwerpse Sint-Bernardusklooster jurisdictie toestond op de be zittingen van het klooster bij Halderberge voor alle zaken tot een boete van 60 schellingen toe met de bevoegdheid rechters, schepenen, gezworenen en schutters aan te stellen en verordeningen uit te vaardigen. De instelling, welke men naderhand als Hoofd- en Leenbank aanduidde, is mitsdien van curiate oorsprong. Zij laat zich enigszins vergelijken met het z.g. Landrecht in het Nederstichi van Utrecht. Uit de curiale oorsprong van de Hoofd- en Leenbank laten zich de bevoegd heden afleiden, welke de bank blijkens het door de heer Scherft medegedeelde (t.a.p. blz. 14 e.v.) heeft gehad, ook in niet-rechterlijke aangelegenheden zoals het medewerken aan de verordeningen, welke de heer van Breda uitvaardigde gedurende de 15e eeuw. Het behoeft geen betoog, da', de raadgevende functie der mannen van Breda op de achtergrond geraakte gedurende de jaren 1326— 1350, toen de hertog van Brabant zelf als heer kon optreden. De hertog had toch zijn eigen raadgevers. Zijn regeling, waarbij de stadsschepenbank van Breda tot hoofd van de andere schepenbanken in de heerlijkheid c.a. werd aangewezen, hield echter minder verband met een achteruitzetting van de man nen van Breda, dan wel met een poging van de hertog om de Bredase staats inrichting aan te passen aan de inrichting van het hertogdom Brabant. De zeer uitvoerige Inleiding van de heer Scherft had aanmerkelijk duidelijker en beknopter kunnen zijn, wanneer hij zich voldoende rekenschap gegeven had van oorsprong en wezen van het door hem besproken college. De Hoofd- en Leenbank sprak recht onder leiding van de heer, die zich meestentijds liet vervangen door de drossaard van het land van Breda, in appèl en in eerste instantie zowel in zaken, welke binnen de stads- en landrechtelijke sfeer behoorden, als in zaken, welke binnen de feodale sfeer vielen. De recht spraak in hoger beroep betrof allereerst beroepen oordelen, d.w.z. klachten over het wijzen van een „kwaad" of onrechtmatig geacht vonnis door een órdmaris gerecht, en in de tweede plaats gevallen van hoofdvaart. De stads schepenbank van Breda, welke na het in onbruik geraken van hoofdvaart op Antwerpen voor haar bank geen hoofdvaart meer kende, oordeelde echter wel, indien zulks nodig gevonden werd, na „besprek met de Hoofd- en Leenbank. Van de rechtspraak in eerste instantie heeft men van vóór het laatste kwart der 16e eeuw te weinig gegevens ter beschikking om er een duidelijk beeld van te verkrijgen. Toen de Nassaus nog niet over vaste instellingen beschikten i) A.R.A., Archieven van de Nassause Domeinraad, inv. dr. S. W. A. Drossaers, deel I (1948), inv. no. 744, reg. no. 80. 33 in de trant van de Domeinraad en de Rekenkamer, zullen zij als heren van Breda alle gevallen, welke zij als opperrechters in het gebied van Breda aan zich trokken, door hun mannen hebben laten berechten. Men kan hierbij den ken aan rechtsweigering of nalatigheid van de ordinaris rechter. Voorts denke men aan hen, die forum privilegiatum hadden, aan personae miserabiles enz. Ook zaken, welke de heer of zijn ambtenaren aangingen, zullen door de Hoofd en Leenbank behandeld zijn. De rechtspraak in eerste instantie moet dus mede criminele zaken hebben omvat en kan zich niet, zoals na omstreeks 1600, heb ben beperkt tot burgerlijke zaken1). Wat de bezetting van de Hoofd- en Leenbank aangaat: in beginsel ver schenen alle mannen, doch in de loop der 17e eeuw werd het gebruikelijk, dat alleen de fungerende burgemeesters en schepenen van de stad Breda zitting namen, terwijl noch de massa der leenmannen, noch de hoge ambtenaren van de Prins van Oranje in de baronie van hun aanwezigheid deden blijken. De bank heeft zich niet ontwikkeld tot een Hof van rechtsgeleerden, al waren er onder hen, die zitting hadden, uiteraard wel enigen, die gestudeerd hadden. Het protocol van vonnissen over 1554—1557 (inv. no. 6) maakt fol. 7vso en 9vso melding van zaken, waarin de Bank op verzoek van een der partijen, die daartoe geld inlegde, advies ging inwinnen van rechtsgeleerden (a°. 1554). De wijze van procederen was, naar uit hetzelfde protocol blijkt, op moderne leest geschoeid naar het voorbeeld, van de Raad van Brabant. Wat de ver houding van de bank tot de Raad van Brabant betreft: van uitspraken van de bank was geen appèl bij de Raad toegelaten; het was echter wel mogelijk bij de Raad processen tot reformatie van door de bank gedane uitspraken aan hangig te maken, althans sedert 15542). De inventaris is ingedeeld als volgt: I. Algemene zaken, in welke afdeling zijn samengebracht ingekomen stukken, het register van apostillen en een index van processtukken. Daarop volgt II, Zaken van leen-, civiel- en cijnsrecht, welke afdeling onderverdeeld is in A, Algemeen en B, Processtukken, waarbij de procesdossiers door de bewerker geplaatst, zijn in de rubrieken leenrecht, civiel recht en cijnsrecht. Dan volgt III, Zaken van remissie van straf, IV, Varia en tot slot een index op personen. Het geheel maakt een praktische in druk, terwijl de dossiersgewijze beschrijving der processtukken het gemak voor de gebruiker verhoogt. Nochtans zijn er enige bezwaren van archief-technische aard: de bewerker betitelt de onderafdeling A van de tweede afdeling met het woord „Algemeen" en brengt hierbij onder een register van appèllen, een rol i) De voorstelling, dat de Hoofd- en Leenbank haar bevoegdheid in criminele zaken zou hebben verloren ten gunste van de stadsschepenbank van Breda onder leiding van de drossaard van het land van Breda, lijkt mij niet juist. De competentie van de stadsschepenbank betrof nl. niet de gevallen van bijzondere aard, welke de heer zich voorbehield. Dat de stadsschepenen in criminele zaken, welke het land van Breda aangingen, onder leiding van de drossaard recht spraken was mo gelijk doordat deze functionaris de bevoegde hoge rechter voor het gehele territoir was. Vermoedelijk deed hij tot in de eerste helft der 14de eeuw rondreizend recht, vgl. Verslagen en Mededelingen Oud- Vad. Recht, VIII, blz. 496499. 2Scherft, t.a.p. blz. 19 noot 6. Het was in Brabant gebruikelijk, dat van von nissen van gerechten, waarvan geen appèl op de Raad van Brabant toegelaten was, wel reformatie mogelijk was, zie M. van Haegendoren, Les Archives Générales du Royaume, Het Algemeen Rijksarchief, (1955) blz. 190 vgl. Bij appèl werd de ten uitvoerlegging van het vonnis opgeschort, bij reformatie niet.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1956 | | pagina 20