108 onder de historici. Niet uit eigengereidheid natuurlijk, en ook nog niet 20 zeer, omdat hij slechts met weinigen is en de contacten met confraters dus minder veelvuldig zijn, ofschoon ook dit een factor is. Maar wat hem bezig houdt eist een grotere concentratie (naast een zekere zelfverloochening) dan waartoe de meesten in staat zijn. Ieder die zich met schriftgeschiedenis heeft bezig ge houden, weet, dat ook de beste beschrijvingen en analyses, al zijn zij nuttige aanwijzingen, op zich niet voldoende zijn om iemand iets te doen „zien". Dat leert men nooit zonder een lange, intensieve beschouwing. Dat verklaart, waarom de paleograaf allereerst zijn eigen weg gaat, en ook móet gaan. Dit houdt in, dat de verscheidenheid in onze nomenclatuur niet zonder meer betreurenswaardig is. Immers, als iemand afwijkt van min of meer gangbare benamingen, dan zal dit nooit zonder reden gebeurd zijn, al behoeft deze reden ook geen doorslaande reden te zijn geweest. Het houdt echter ook in, dat men zich ten aanzien van een spoedig te verwachten overeenstemming geen illusies behoeft te maken. Dat is dan ook de stelligste conclusie, die men trekken kan uit de uiteenzettingen van Bischoff, Lieftinck en Battelli, tot de publicatie waarvan door het „Colloque" besloten werd, als een begin van uitvoering van het derde programpunt. Ofschoon daarin eigenlijk niets staat, wat men al niet ergens gelezen kon hebben, uit hoofde van hun speciaal en nieuw gezichtspunt zijn deze notities zeer belangwekkend. Men wordt wel tot nadenken gestemd, wanneer ons onder ogen wordt gebracht, dat de benamingen „karolingische minuskel" en „humanistica" niet algemeen aanvaard zijn, en dat onder degenen, die gemeend hebben voor de ene of de andere een nieuwe te moeten substi tueren, zich geleerden bevinden als Sickel, Chroust, Wattenbach, Thompson. Als de deskundigen het al niet eens zijn over de hoofdcategorieën, hoe zal het dan bij de fijnere onderscheidingen zijn? Nu geloof ik wel, dat de nomenclatuur van deze hoofdcategorieën op de keper beschouwd nauwelijks een probleem kan heten. De benamingen „Carolina" en „humanistica" (het is wellicht beter latijnse namen te gebruiken, omdat deze internationaal zijn) zou men zonder meer kunnen decreteren als algemeen geldend. Niet alleen dekken zij duidelijk omschreven begrippen, zij typeren ook uitstekend het wezen van deze begrippen, beter dan welke andere, die men bedacht heeft. En tenslotte is het gebruik van deze benamingen door een lang durige gewoonte geconsacreerd. Maar dringt men verder door, dan blijkt het probleem van de nomenclatuur lang niet eenvoudig. Dit moet men bedenken bij de waardering van het ons hier voorgelegde resultaat en ook, dat het Colloque een eerste ontmoeting was en dat zelfs het schema der besprekingen, het wat en hoe, nog moest worden gevonden.De drie inleiders: Bischoff, Lief tinck en Battelli, hebben hun beschouwingen dan ook niet op elkaar kunnen afstemmen, en dat is al een van de redenen, waarom het probleem niet op een uniforme wijze en in zijn volle omvang is behandeld. Bischoff spreekt over de Carolina. Als docent beperkt hij zich tot de vraag stukken, die hij ziet als de „points névralgiques": het vraagstuk van de be naming van de Carolina zelf, de onderscheiding tussen tekstschrift en glossen schrift (écriture du texte, écriture des gloses) en de overgang naar de gotica. Hij verdedigt de term „frühgotisch" (gotique primitive) en kritiseert de door Brunner voorgestelde term „romanische minuskel" (romance). Tenslotte komt de vraag aan de orde, in hoeverre men spreken kan van „Zisterzienserschrift". 109 Terloops blijkt uit zijn uiteenzettingen, dat bij grensgevallen zelfs onder ken ners de meningen, tot welke categorie een bepaald schrift moet worden ge rekend, uiteen kunnen lopen. Drie schriftvoorbeelden, die in de werken, waar aan zij ontleend zijn, als gotisch werden aangeduid, en een, dat. voor carolin- gisch werd aangezien, verwijst Bischoff naar de tegenovergestelde kant van de barrière; ik geloof wel terecht. Daarentegen kan ik er niet toe komen hem gelijk te geven, als hij de „friihgotische minuskel" wil laten beginnen met een normandisch charter van omstreeks 1070. Afgezien hiervan, dat het stuk een oorkonde is en geen boek (al is het dan hoofdzakelijk in boekletter geschreven) het schriftkarakter lijkt mij, alles bij elkaar genomen, zo weinig gotisch, dat men niet eens kan spreken van een eerste aanleg. Verder is er op Bischoff's uiteenzettingen weinig te zeggen. Wat niet gelijk staat met te beweren, dat er wat de Carolina betreft, geen problemen meer zouden zijn. Integendeel. Bischoff heeft eigenlijk halt gemaakt, waar de moei lijkheden voorgoed beginnen: voor het probleem van de varianten der Carolina. Dit is begrijpelijk. Want ook voor de kundigste paleografen doet het probleem van de ontwikkeling van de carolma zich voor als een uitgestrekt gebied, waar van alleen de omtrekken goed bekend zijn, terwijl men over het binnenland slechts fragmentarische, onsamenhangende en niet altijd betrouwbare gegevens heeft. Wat Bischoff niet heeft geprobeerd, heeft Lieftinck wel aangedurfd: een classificatie van de variëteiten der gotica. Hij kon dit doen, want vergeleken met de Carolina is het probleem van de gotica heel wat eenvoudiger, en men is met de bestudering tamelijk ver gevorderd. Maar zo simpel is alles toch nog niet, of het opstellen van een systeem is een gewaagde onderneming, en de schrijver is zich hiervan terdege bewust. Zijn bijdrage is de langste geworden van de drie, tevens ook de meest oorspronkelijke, en uiteraard ook die, waar de kritiek het meest vat op heeft. Schrijver verwacht deze kritiek zelf en het lijdt geen twijfel, of hij is er grondig op geprepareerd. Want Lieftinck's werk is dat van een practicus: zijn opvattingen zijn gegroeid uit zijn bibliotheekarbeid. En met deze overweging krijgt men weer vertrouwen in zijn systematiek, die a prime abord wat kunstmatig en subtiel aandoet. Want de test voor een systeem is, dat alle voorkomende concrete gevallen er in onder te brengen zijn, en wie zoveel honderden handschriften gezien heeft als Lieftinck mag zich wel veilig voelen voor verrassingen. Ik wil deze bijdrage niet resumeren, aan gezien zij zelf al een resumé is. Iedere regel zij in de aandachtige overweging van de lezers aanbevolen. Wat Battelli hierna van de humanistica te zeggen heeft, valt wel wat tegen. Het is stellig niet zonder belang, maar ik had toch meer verwacht. Zouden er, als men de ontwikkelingstrappen der humanistica (gothique préhumanistique, gothico-humanistique en de eigenlijke humanistica) en de verschillende typen (hum. ronde ou formée, hum. cursive, hum. courante en cancelleresca) onder scheiden en beschreven heeft, werkelijk geen problemen meer overblijven: Ik -wil hier een paar opmerkingen laten volgen van meer algemene aard, 1. Het mag waar zijn, dat een wetenschap niet kan vorderen zonder een nauwkeurige terminologie, het is ook waar, dat de terminologie slechts ge preciseerd kan worden naarmate de wetenschap vordert. Hoe men deze paradox oplost, is geen vraagstuk van theoretische bespiegeling, maar van praktijk.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1956 | | pagina 9