42 43 in onze kring geen onbekende. Op voorstel van het bestuur wordt de heer B. Th. Hendriks, bedrijfsarchivist bij de Staatsmijnen in Limburg, bij acclamatie opnieuw als lid aanvaard. De voorzitter herinnert aan het op 12 april 1956 te Utrecht te houden archiefcongres, in samenwerking met S.O.D. en N.V.B.A. Nadere mededelingen zullen volgen. Het in september 1956 te Florence te houden derde internationale archiefcongres heeft eveneens de aandacht van het bestuur. N.a.v. een suggestie van collega mr. J. Beyer- man voor een groepsreis uit Nederland naar dit congres kunnen plannen tege moet worden gezien. De notulen van de op 17 september 1955 gehouden algemene vergadering worden vastgesteld. De vice-voorzitter dr. S. Hart wenst de voorzitter geluk met zijn verjaardag en dankt hem, dat hij toch de vergadering heeft willen bijwonen, waarmede deze haar instemming betuigt. Vervolgens zet de voorzitter het doel van deze tussentijdse bijeenkomst uit een en herinnert aan de in de laatstgehouden vergadering geuite wens in een afzonderlijke bijeenkomst het door hem namens het bestuur uitgebrachte prae-advies inzake de verhouding van de archivaris t.a.v. het zgn. lopende archief, dat onder het beheer van de administratie wordt gevoerd, opnieuw in behandeling te nemen. Aan de oproep van het bestuur aan de leden om schriftelijke reacties op het uitgebrachte prae-advies heeft een achttal leden gevolg gegeven, nl. de heren dr. C. Groeneveld, drs. J. Fox, mr. B. van 't Hoff, B. Th. Hendriks, A. J. J. H. Tops, J. H. Brakke en W, A, Fasel, Bovendien heeft mr. H. Hardenberg, algemeen rijksarchivaris, in een afzonder lijk schrijven zijn bezwaren tegen het prae-advies kenbaar gemaakt. (Zie de Bijlagen hierachter). In een rede, welke ongeveer 70 minuten duurt, zet de voorzitter de inhoud van zijn stellingen uiteen (alsv.). Hij brengt tevens dank aan de leden, die op zijn prae-advies hebben gereageerd en tracht hun be- bezwaren te weerleggen. Vervolgens stelt hij deze leden in de gelegenheid hun schriftelijke reacties toe te lichten. Mr. Hardenberg verklaart, dat het hem moeilijk valt te moeten antwoorden op deze lange rede, aangezien hier een veelheid van problemen wordt opge worpen. Voor een juiste beantwoording acht hij het gewenst deze rede nader te bestuderen. Hij is echter getroffen door de geest van optimisme, die het prae-advies en de zojuist aangehoorde rede van de voorzitter kenmerken. Zijn ervaring leert hem echter, dat de werkelijkheid niet zo hoopvol is. Hïj acht het prematuur zich op stellingen, waarvan het nut overigens twijfel achtig is, te beraden, en dringt op uitstel van stemming aan. De voorzitter acht uitstel niet gewenst, omdat deze stellingen de grond slag zijn van vele problemen. Wij kunnen ons daarmede niet inlaten, wan neer wij niet van te voren vaststellen in hoeverre wij ons competent achten. Uit ervaring weet hij, dat het contact met de administratie zich bijna altijd kenmerkt door onderling overleg en dat de verstrekte adviezen gaarne wor den aanvaard. Wij moeten ons echter onthouden van het stellen van regels en ons niet het recht aanmatigen bepaalde stelsels te veroordelen, omdat wij de praktische ervaring missen. Mr. Hardenberg verklaart niet overtuigd te zijn en het nut niet in te zien van het vastleggen in stellingen van een ambtelijke beleidskwestie. Voorts vraagt hij zich af, wie de voorzitter kan bedoelen, wanneer hij steeds spreekt over ,,de administratie": degenen, die belast zijn met de vorming van het ar chief, of degenen, die verantwoordelijk zijn voor het archief? De voorzitter antwoordt, dat hij in ieder geval niet de beheerders van de oude archieven bedoelt, maar dat hij in bepaalde gevallen de beheerders en in andere hun opdrachtgevers op het oog heeft. Mr. Hardenberg merkt op, dat hij het vertrouwen van de voorzitter, dat de administratie zijn stellingen, zal eerbiedigen, niet kan delen. Hij vraagt zich af, welke invloed dit zal hebben op de inspectie der moderne archieven. De voorzitter antwoordt, dat het vastleggen van onze bevoegdheid een middel moet zijn om met des te meer kracht te kunnen optreden en dilettantisme t.a.v. de moderne archieven tegen te gaan. Bovendien zal het een reden zijn om zich meer intens met de moderne archieven bezig te houden. Dr. Coster haalt een voorbeeld aan uit de praktijk om aan te tonen, dat overleg met de administratie mogelijk is. De heer Fox verklaart verheugd te zijn uit de rede van de voorzitter te hebben vernomen, dat het prae-advies geen dwingend standpunt wil op leggen. Hij acht het onjuist dit prae-advies met de daaraan verbonden stel lingen in stemming te brengen, aangezien het naar buiten een vreemde indruk zal maken, dat een belangrijke minderheidsgroep, met de algemene rijksarchi- vars aan het hoofd, het met deze stellingen oneens is. De voorzitter verklaart nogmaals, dat zijn stellingen geen enkele pressie opleggen. Het is echter de plicht van de Vereniging in deze verwarring conclusies te trekken. Muller zei reeds: „Met zwijgen komen we niet verder, daarvoor behoefden we geen ver- eeniging op te richten". De heer Fox antwoordt, dat van zwijgen geen sprake behoeft te zijn, integendeel, het is zelfs toe te juichen, dat de discussie leven dig blijft. Hij acht het echter niet verstandig innerlijke verdeeldheid naar buiten te demonstreren. De heer Loeff zegt, dat hij de rede van de voorzitter kan onderschrijven tot op een bepaald punt, nl. waar het de verhouding tot de moderne archieven en de daar toegepaste ordening betreft. Het feit, dat de voorzitter tegen het uitoefenen van invloed op de lopende archieven adviseert, geeft hem re den tot bezorgdheid. De voorzitter antwoordt, dat hij bezwaar maakt tegen een beslissende invloed van de zijde van de archivarissen. De heer Loeff meent, dat in de moderne archieven met het organisch beginsel wordt ge knoeid en dat de moderne stelsels hem weinig reden tot enthousiasme geven. Het ingrijpen van de archivarissen is dikwijls zeer gewenst. Hij kan zich het wantrouwen van de algemene rijksarchivaris t.a.v. deze stelsels levendig in denken. Aangezien het vertrouwen in de moderne administratie bij velen ont breekt, adviseert hij met de stemming te wachten totdat het rapport over de decimale stelsels van ordening verschijnt. Mr. Hardenberg vraagt hoe de voorzitter zich het uitoefenen van invloed op de lopende archieven gedacht had. Hij meent, dat men door het aanvaarden van deze stellingen eerder afstand doet van zijn invloed op de gang van zaken. De voorzitter antwoordt, dat hem in de praktijk gebleken is, dat, wanneer niet gebiedend wordt opgetreden, de administratie des te gretiger goede ad viezen aanvaardt. De heer Hendriks merkt op, dat hij, gesteund door zijn 28-jarige ervaring bij de Staatsmijnen, een administratie, waar de archivaris adviseert, prefereert boven een administratie waar de archivaris het voor het zeggen heeft.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1956 | | pagina 2