10
Zij hadden gelijk; zo gauw is, wat onze voorgangers vóór ons deden his
torie geworden; hoe snel ook is het door ons vergeten; nog sneller kunnen de
heldere kennis van de ideeën en motieven verloren gaan, die hen tot be
paalde daden hebben gebracht.
Daarom dunkt mij is het goed, dat wij ons, ook in onze kring, telkens op
nieuw bezinnen op de gedachten en daden van hen, die eenmaal de ontwikkeling
van het archiefwezen in Nederland krachtig hebben beïnvloed.
Archiefwet-1918, zoals zij is gewijzigd en aangevuld bij de wet van
14 Mei 1928 (Stbl. nr. 177), begint met de uitdrukkelijke bepaling; (art. 1).
De archieven en andere bescheiden, die in de in deze wet bedoelde archief
bewaarplaatsen berusten, zijn behoudens de beperkingen, welke bij hun op
neming mochten zijn gesteld en sedert niet zijn teruggenomen, openbaar. Een
ieder is, behoudens de beperkingen, bij de opneming gesteld en sedert niet terug
genomen, bevoegd die stukken kosteloos te raadplegen en te zijnen koste
daaruit afbeeldingen, afschriften of uittreksels te maken of te doen maken".
Deze algemene openbaarheid der archieven was het belangrijke grond
beginsel, dat als de grootste winst uit de ontwikkeling der ideeën in de loop
van vele jaren was voortgekomen en dat daarom op de allereerste plaats in
de Archiefwet werd vastgelegd; het reglement van 1829 en de Koninklijke
besluiten van 26 juni 1856 en van 3 oktober 1903 waren als etappes op de
weg naar deze volledige openbaarheid.
Het doel van deze openbaarheid was en is nog steeds: om iedere vorm van
wetenschappelijk onderzoek, waartoe deze archieven van nut kunnen zijn, te
bevorderen en te dienen. De openstelling van de archieven en de gehele orga
nisatie van de archiefdienst berusten op de erkenning van de grote waarde,
welke de archieven voor allerlei vormen van wetenschappelijk historisch onder
zoek bezitten. Ook de eisen van bekwaamheid, welke aan de beheerders van
deze archiefbewaarplaatsen worden gesteld, worden bepaald door hun taak
ie op het verrichten, het leiden en dienen van wetenschappelijk onderzoek
is gericht.
In een,fo"kel'^atr; Th' Van RiemsdiJk' de toenmalige algemeen rijksarchi
varis m 1893 in De Gids publiceerde, schreef hij reeds: „Dat de archieven van
een staat de belangrijkste bronnen voor zijne geschiedenis zijn, is eene opvatting,
die als vrucht van de historische studiën van den nieuweren tijd, nu overal
is doorgedrongen. Vroeger, toen men aan archiefbescheiden slechts als bewijs -
stukken waarde hechtte, werden zij steeds met zekere geheimhouding behandeld,
oiechts nu en dan vergunde men aan een bevoorrechten geleerde daarvan voor
een geschiedkundig onderzoek kennis te nemen. Later echter heeft men het
wetenschappelijk nut dier verzamelingen beter leeren inzien, en dit heeft op
de wijze van haar beheer een heilzamen invloed gehad. De collecties werden
zooveel mogelijk in een lokaal vereenigd. voor het publiek toegankelijk gesteld
en aan deskundige ambtenaren toevertrouwd, die ze door ordening en be
schrijving bruikbaar moesten maken. Op die wijze hebben de archieven eene
wetenschappelijke inrichting verkregen. Ons land is in dit opzicht niet bij an
dere staten achtergebleven".
Nadrukkelijk wijst hier dus reeds Van Riemsdijk op het feit dat een archief
stuk, dat in de periode waarin het deel uitmaakt van het lopend archief ener
administratie, slechts als bewijsstuk ten behoeve van deze administratie dient
door zijn overdracht naar de openbare archiefbewaarplaats van karakter ver-
11
andert en een veel verder strekkende wetenschappelijke waarde krijgt.
Behalve dat de ordening en inventarisatie en het goede beheer van de ar
chieven dus tot doel hebben de bevordering van het wetenschappelijk historisch
onderzoek, vormt het vervullen van deze taak zelf reeds een tak van historische
wetenschap. Wie een archief goed en deskundig wil inventariseren, moet im
mers het ontstaan, de groei en de ontwikkeling van de instelling bestuderen,
waarvan hij het archief ordenen wil en hij moet van alle hulpwetenschappen
gebruik weten te maken, welke hij daarbij van node heeft; ook het archief zelf.
zijn vorming en opbouw vormen een historisch gegeven van hoge waarde.
Daar in vele archiefbewaarplaatsen de archieven van de meest verscheiden
instellingen bewaard worden, zal de voorstudie voor de ordening en inventari
satie van deze archieven, en de bestudering der archieven zelf, de archivaris
op den duur een zeer veelzijdige kennis verschaffen van de geschiedenis dezer
bestuursinstellingen van allerlei aard. Deze kennis heeft de archivaris nodig,
niet alléén voor het ordenen en inventariseren der hem toevertrouwde archie
ven; hij kan ze evenmin ontberen als leider van het wetenschappelijk onder
zoek, dat door anderen in de hem toevertrouwde archieven verricht wordt
Hoe groter zijn kennis van de betekenis en van de inhoud dezer archieven ge
worden is, hoe beter hij zijn taak als wegwijzer voor anderen in deze gebieden
zal kunnen vervullen.
In de beroemde rede „Pro Domo welke mr. S. Muller in 1894 voor onze
Vereniging gehouden heeft, heeft hij deze wetenschappelijke betekenis en
waarde van het werk van de archivaris op meesterlijke wijze uiteengezet. Hij
haalt daarin een uitspraak aan van Victor de Stuers, die, toen hij eens bij de
minister van Binnenlandse Zaken aandrong op verbetering van de geldelijke
positie der archivarissen, gezegd heeft: „Uwe Excellentie bedenke, dat een
goed archivaris geschikt moet zijn of voor professor in de vaderlandse ge
schiedenis, of in de rechtsgeschiedenis of in de kerkgeschiedenis, wellicht voor
alle drie." „Mij", sprak Muller verder, „mij is dit woord, dat ik vele jaren
geleden vernam, steeds in gedachten gebleven als een aansporing bij mijn werk.
als de roep: Excelsior!, die mij dreef tot hoogere krachtsinspanning. Inderdaad
is het zoo: bij de mannen der wetenschap behooren wij thuis, daar alleen heb
ben wij voor geen miskenning te vreezen! Diegenen Uwer, die met mij nog
voor enige dagen het treffende afscheidswoord hoorden, dat Robert Fruin
op den Leidsen katheder uitsprak, zullen, als ik, hun hart sneller hebben voelen
kloppen, toen zij vernamen, met hoeveel waardeering deze grootste onzer his
torici onzen arbeid vermeldde en het belang daarvan aanwees (Ned. Archie
venblad 1894/95, blz. 49—50).
De wetenschappelijke aard van het werk van de archivaris wordt nog op
een bijzondere wijze belicht doordat van hem, terecht, verwacht wordt, dat hij
de belangrijkste stukken uit de archieven, welke hij beheert, in het licht geeft.
U weet allen, dat in 83 van onze Handleiding deze taak een ..eereplicht" van
de archivaris wordt genoemd.
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat na deze uitspraak in de Handleiding
van 1898, en nadat Muller op de jaarvergadering van onze Vereniging in
1901 de vragen gesteld had: „Gaat van het Algemeen Rijksarchief een im
pulse uit, die leiding geeft aan de systematische publicatie van onze voor
naamste geschiedbronnen? Zijn de provinciale archief-depóts overal de steun
punten der locale historiographie, zooals zij dit behooren ie zijn? (als 1901/02,