34
BLADVULLING
ninger Ommelanden; in Oostfriesland en tijdelijk zelfs in Drente. De politieke
omstandigheden waren in deze gebieden volkomen anders. Naar mijn mening
is de enige mogelijke verklaring voor de ontwikkeling van de vrijheidsgedachte
gelegen in de gelijkheid van de economische en sociale toestanden in het gehele
noordelijke kustgebied. Het politiek verloop der gebeurtenissen dient men meer
als een gevolg te zien van de bijzondere economische en sociale toestanden,
die men in het noorden aantrof De politieke ontwikkeling is een illustratief
begeleidend verschijnsel, meer bijkomstig dan essentieel.
Hierbij komt, dat Van Buytenen de Friese vrijheid voornamelijk beschouwt
als het vrij zijn van een heer (graaf). Doch hiernaast betekent de Friese
vrijheid vooral het vrij zijn van de feodaliteit, d.w.z. dat men in de landen
langs de Noordzee geen leenstelsel en geen hofhorigheid aantreft. In de alge
mene Europese geschiedenis van de Middeleeuwen is deze vraag belangrijk:
waarom zijn in de noordelijke kustgebieden, waarvan de politieke ontwikkeling
in de onderscheiden delen verschillend verliep, de landsheerlijkheid en de
feodaliteit niet doorgedrongen? Waarom was de ontwikkeling in de kustge
bieden langs de Noordzee anders dan in het overige West-Europa? Door een
beperkte opvatting van het begrip Friese vrijheid is Van Buytenen aan de
beantwoording van deze vragen niet toegekomen.
Ondanks de bezwaren, welke men tegen zijn werk kan aanvoeren en op
de criticus rust nu eenmaal de plicht deze naar voren te brengen is het
echter evenzeer noodzakelijk uitdrukking te geven aan de. bewondering voor
de bekwame wijze, waarop Van Buytenen het hachelijke onderwerp van de
Friese vrijheid heeft gehanteerd. Er was durf voor nodig om in de fantastische
Friese geschiedbronnen van de latere Middeleeuwen nog de ware kern te
zoeken. Vrijwel alle moderne geschiedschrijvers hebben dit bronnenmateriaal
met grote behoedzaamheid gemeden. Niemand waagde het in deze woestijn te
delven naar een enkele korrel historisch stofgoud. Van Buytenen is er in ge
slaagd de gouden kern te vinden.
B. H. SLICHER VAN BATH
-¥
W ij vestigen de aandacht der archivisten op:
De studie over De werkzaamheden van Janus Dousa sr. als geschiedschrijver
van Holland (Bijdr. Med. Hist. Gen., dl. 69 p. 49 vlg.) van dr. B. A. Vermase-
ren, waarin o.a. bijzonderheden over diens beheer sinds 1586 van de charters
van Holland.
De dissertatie van mevr. J. A. Kossmann-Putto, Kamper schepenacten, 1316
1354, een verdienstelijke publicatie van de belangrijke Kamper rechtsbron, de
tweede rubriek van de zgn. Oudste foliant in het archief der stad, in hoofd
zaak de uitoefening van voluntaire rechtspraak betreffend. De inleiding
bevat een uiteenzetting omtrent bestuur en administratie van Kampen in de
Middeleeuwen.
Het academisch proefschrift van mej. M. K. E. Gottschalk, Historische geo
grafie van westelijk Zeeuws-V laanderen tot de St-Elisabethsvloed van 1404.
waaraan de Utrechtse faculteit haar lof niet onthield en dat. afgedacht van
35
zijn eigen waarde, voor ons van betekenis is omdat het, op grond van een uit
gebreid gebruik van archiefmateriaal, een geheel andere en veel verantwoorder
voorstelling geeft van de toestand van dit gebied dan dr. Beekman (Zeeland
in 1300) op grond van nu volkomen verouderde literatuur heeft kunnen doen.
Het academisch proefschrift van collega W. J. van Hoboken, Witte de With
in Brazilië, 1648—1649waarin aan de hand van thans beter geïnterpreteerde
archiefstukken op uitnemende wijze een overzicht en oordeel wordt gegeven
van De With's moeilijkste jaren en het tegen hem gevoerde proces voortreffe
lijk wordt geanalyseerd en gewogen.
Het academisch proefschrift van dr. C-. W. van Voorst van Beest, De Ka
tholieke armenzorg te Rotterdam in de 17e en 18e eeuw, op grond van een
uitgebreid archiefonderzoek behandelend de organisatie dier armenzorg, de
bemoeiingen der overheid daarmede en de verhouding der wereldlijke overheid
daartegenover. De auteur is er in geslaagd zijn studie te heffen boven de zuiver
locale sfeer en haar van belang te doen zijn voor de sociale geschiedenis der
17e en 18e eeuw.
Deel I, lopende over de jaren 1798-1820, van Het Thorbecke-archief 1798
1872, voor het Historisch Genootschap (Werken 4de serie no. 3) uitgegeven
door dr. Brandt—Van der Veen, een belangwekkende verzameling brieven
die een bijzonder aantrekkelijk beeld geeft van de jonge Thorbecke.
Schuilnamen, naamvormen en naamletters, aangenomen door schrijvers, meest
voorkomende in de geschiedenis der Gallikaanse en Hollandse Kerk, bewerkt
door J. A. van Beek, waarvan een tweede druk verscheen (,,De Oud-Katholieke
Pers" 1955), herzien en uitgebreid doer B. A. van Kleef, deken van het Metro
polian Kapittel van Utrecht, waartoe de heer J. Bruggeman, beheerder van
de archieven der Oud-Bisschoppelijke Cleresie, uit deze belangrijke gegevens
heeft bijgedragen.
Duitse historici over het archivariaat. Onze Lübecker collega dr. A. von
Brandt maakt (Der Archivar 1955 kol. 73—74) in een archivalische bloem
lezing, aan een zijner collegae voor diens 65e verjaardag gewijd, melding van
de volgende uitspraken van Ranke en Meinecke. De eerste schreef 13-VI1-
1865 aan zijn vrouw: Es ist mir oft aufgefallen, wie sehr Archivare ihre Be-
schaftigung lieben. Meinecke, die in zijn jonge jaren korte tijd een der onzen
is geweest, noteerde in zijn memoires: Denn der Archivar musz ein Liebes-
verhaltnis zu seinem Archiv bekommen.